De resultaten van het landschappelijke booronderzoek bevestigen dat op het terrein duinvorming had voltrokken. Deze duin kwam tot stand door recente ontbossing. Onder deze duin werd door de boringen een grotendeels afgetopte podzol aangetroffen. Uit de boringen bleek dat een intacte oorspronkelijke bodem slechts plaatselijk is bewaard. Daarnaast bleek uit boring 9, waar een omgekeerde podzolsequentie werd aangetroffen, dat vergraving op het terrein heeft plaatsgevonden. Op basis van de minder aangetaste boorkolommen werd vastgesteld dat er zich tussen het duinmateriaal en het onderliggende pleistocene moedermateriaal geen bewaarde loopniveaus bevinden. Dat betekent dat deze geërodeerd waren alvorens de duinen gevormd werden. Het zijn voornamelijk deze loopvlakken die een hoog steentijdpotentieel met zich meedragen. Het uitgevoerde landschappelijke booronderzoek bracht dus een laag steentijdpotentieel met zich mee. Verder booronderzoek leek niet langer nuttig.
Na bevindingen in het landschappelijk booronderzoek over de diepte van het archeologisch vlak werd een aangepast proefsleuvenonderzoek opgestart.
Er werden geen antropogeen waardevolle sporen ontdekt. Er werden wel tal van verstoringen vastgesteld. Zeven profielputten bevestigden de bodemkundige situatie die vooropgesteld was bij de landschappelijke boringen, namelijk een duinpakket en daaronder een geërodeerde podzol. Als controle werd een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd. De staalnames brachten echter geen steentijdrestanten aan het licht. Hierdoor kan zowel voor steentijdsites als voor sporensites geen kennispotentieel worden vastgesteld in het plangebied bij bijkomend onderzoek.