Landschappelijke boringen hebben uitgewezen dat een archeologisch niveau zich bevindt binnen 100 cm beneden het maaiveld.
Nagenoeg alle archeologisch boringen hebben indicatoren van menselijke aanwezigheid opgeleverd (124 boringen of 89,9%). Het gaat hierbij telkens om vondsten die aanwezig waren in de ploeglaag en soms in de Bt-horizont. Hierbij werden wortels- en plantenresten, kleine baksteenfragmenten, kleine
steentjes, plastic, glasfragmenten, botfragmenten, geglazuurd aardewerk en 19de tot 20ste-eeuws aardewerk aangetroffen (industrieel wit). Er werden uit boring 99 enkele aardewerkscherven gerecupereerd die op basis van het baksel in de metaaltijden gedateerd kunnen worden.
In totaal zijn er 19 sporen aangeduid. Het merendeel van de sporen werden geïnterpreteerd als natuurlijke verstoringen. De overige sporen werden geïnterpreteerd als antropogene sporen. De aangetroffen vermoedelijke antropogene sporen, voornamelijk (paal-)kuilen, situeren zich vrij afzonderlijk in de werkputten. Daar waar er sporen werden aangetroffen, werd er extra uitgebreid op zoek naar duidelijke nederzettingsstructuren. Echter zijn er geen bewoningsstructuren aangetroffen. Dit kan enerzijds te maken hebben met het feit dat de vroegere mens het plangebied toch niet zo aantrekkelijk vond om er permanent te gaan wonen. Anderzijds hebben de sporen aangetoond dat er een vrij slechte bewaringstoestand aanwezig is. Indien eventuele bewoningsstructuren aanwezig zijn in het plangebied, zullen deze zeer slecht zichtbaar zijn. Tevens is er geen vondstmateriaal in de sporen aangetroffen.