waarneming

Wielsbeke Splenterbeekstraat

archeologisch element
ID
980020
URI
https://id.erfgoed.net/waarnemingen/980020

Beschrijving

Het plangebied werd voor het eerste bezocht tijdens de steentijd. Getuige hiervan zijn enkele silexartefacten, weliswaar aangetroffen in secundaire contexten, die wijzen op de aanwezigheid van jagers/verzamelaars in het mesolithicum. De oudste grondsporen dateren echter uit de vroege middeleeuwen, bestaande uit een woonerf uit de laat-Merovingische/vroeg-Karolingische periode met erfgreppels, drie gebouwen, twee waterputten en enkele kuilen. Oversnijdingen in de erfgreppels laten toe om een fasering voorop te stellen in het erf. Fase 1 kan op basis van de 14C-dateringen en het vondstmateriaal in de periode 660 – 780 n.Chr. geplaatst worden, terwijl fase 2 eerder tussen 690 – 890 n.Chr. gedateerd kan worden.

In het noordwesten werd een kuil uit de late middeleeuwen aangetroffen en iets verderop kwam een bomkrater uit de Eerste of Tweede Wereldoorlog aan het licht. Daarnaast werden nog enkele verstoringen opgetekend. Er kan gesteld worden dat na de vroege middeleeuwen het plangebied ingenomen werd als akker- en weilanden tot in de 21ste eeuw.

Het vondstmateriaal bestaat hoofdzakelijk uit aardewerk, zowel grijs gedraaid aardewerk en handgevormd aardewerk met rode inclusies. Ook wijst de aanwezigheid van enkele smeedslakken op bewerking van ijzer, wellicht te linken aan landbouwwerktuigen, in deze periode. In totaal werden vijf silexartefacten teruggevonden, telkens in een secundaire positie (aanleg vlak of vroegmiddeleeuws spoor). Het gaat om een corticale afslag/chip, een schrabber in een zwarte silex, een kling, een distale eindschrabber op afslag en een afslag met gebruiksretouches. In alle gevallen werden de artefacten vervaardigd in een fijnkorrelige translucente silex met een bruine, donkerbruine tot grijszwarte kleur. Het ensemble kan vormtypologisch gedateerd worden in het Mesolithicum. Ondanks de secundaire positie van de silexartefacten wijzen deze op menselijke aanwezigheid in het Mesolithicum in en in de directe omgeving van het plangebied.

 

In de waterputten S42 en S95 werd hout aangetroffen dat deel uitmaakt van de constructie van de houten kader met kernvulling (vroege midd). Als representatieve elementen werden enkele hoekpalen, wandplanken en houten pennen ingezameld om de bouwstijl en -wijze te kunnen onderzoeken (inv. 57 t.e.m. 64), maar ook in functie van verder natuurwetenschappelijk onderzoek.

 

Deze waterput maakte deel uit van een vroegmiddeleeuwse erf met gebouwen en erfgreppels. De aangetroffen resten weerspiegelen overwegend de lokale vegetatie nabij de waterput. Zo zijn tientallen resten aangetroffen van soorten die voorkomen op omgewerkte en betreden grond, zoals herderstasje (Capsella bursa-pastoris), grote weegbree (Plantago major ssp. major), straatgras (Poa annua) en stinkende kamille (Anthemis cotula). Deze soorten komen voor op vochtige, voedselrijke grond, hetgeen niet verwonderlijk is nabij een waterput. Soorten als beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia) en waterpeper (Persicaria hydropiper) groeiden op vochtige of natte, stikstofrijke gronden nabij de waterput. Deze soorten komen vaak voor aan sloten, maar kunnen hier ook rondom de waterput gegroeid hebben. Ook grote brandnetel (Urtica dioica), eveneens een soort van stikstofrijke grond, stond hier. De graslandplanten zijn in het bulkstaal vertegenwoordigd door resten van scherpe of kruipende boterbloem (Ranunculus acris/repens), egelboterbloem (Ranunculus flammula) en krulzuring (Rumex crispus). Kruipende boterbloem, egelboterbloem en krulzuring komen alle voor op standplaatsen met wisselende waterstanden. Deze planten stonden vermoedelijk op plekken die ’s winters drassig waren, mogelijk aan slootkanten. Ook zijn resten aangetroffen van soorten die vaak als onkruid op akkers en in moestuinen voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn melganzenvoet (Chenopodium album), zwarte nachtschade (Solanum nigrum) en vogelmuur (Stellaria media). Het zou kunnen dat deze soorten in moestuinen groeiden, waarin mogelijk selderij en ijzerhard verbouwd werden (zie hieronder). De resten van deze planten kunnen dan als wiedafval in de waterput zijn beland. Ondanks dat deze soorten zijn geclassificeerd als akkeronkruiden, is het echter ook goed mogelijk dat deze soorten lokaal bij de waterput groeiden. Het betreft namelijk zeer algemene soorten, die net als de hierboven beschreven soorten voorkomen op vochtige, voedselrijke grond. Verder kwamen bramenstruiken (Rubus fruticosus) voor op het terrein. De vruchten van deze struiken kunnen goed geplukt en gegeten zijn, alhoewel we dat niet kunnen vaststellen op basis van het botanisch onderzoek. We hebben hier vermoedelijk niet te maken met bewust gekweekte bramen. Braam werd namelijk in Europa, voor zover bekend, niet eerder dan de 20ste eeuw gekweekt. Braam kan overal goed groeien en heeft een voorkeur voor ruigten op stikstofrijke grond. Deze soort kan dus goed nabij de waterput gestaan hebben. Ook gewone vlier (Sambucus nigra) zal op het terrein gegroeid hebben. Deze soort groeit eveneens op vochtige en stikstofrijke gronden. Mogelijk werden de bessen of de bloesem van de vlier verzameld en verwerkt tot bijvoorbeeld sap of vlierbessenwijn. Overigens zijn van braam en vlier ook tientallen resten gevonden in het staal (ivn 41) uit de Romeinse gracht S32. Dit wijst erop dat deze beide soorten in de Romeinse tijd nabij de gracht groeiden. In die periode kwam ook framboos (Rubus idaeus) voor nabij de gracht. Deze vruchten werden mogelijk eveneens verzameld en gegeten. Naast wilde planten zijn ook resten aangetroffen van cultuurgewassen. Eén van de aangetroffen cultuurgewassen betreft vlas/lijnzaad (Linum usitatissimum). Hiervan zijn enkele fragmenten van de kapsels gevonden. Dit gewas kan zowel voor de vezels als de oliehoudende zaden verbouwd worden. De vlasplant is al vele duizenden jaren in cultuur in Europa en behoort zelfs tot één van de zeven gewassen die het eerst verbouwd werden op de lössgronden van West-Europa. Eén van de redenen voor de teelt was, zoals gezegd, om de olie uit de zaden. De productie van lijnolie is echter altijd ondergeschikt geweest aan die van vlas voor linnen. De vezels waar linnen van gemaakt werd, werden gewonnen uit de stengels. Hiervoor was een reeks aan bewerkingen nodig. Zo dienden de zaaddozen (kapsels met zaadjes) van het vlas verwijderd te worden. Dit gebeurde bijvoorbeeld met een boothamer of een repelkam. Vervolgens moesten de zaden van de, inmiddels gebroken, kapsels verwijderd worden. Dit gebeurde veelal door te wannen, waarbij het zaad en kaf (kapsels) werden opgegooid en het lichtere kaf wegwaaide. In deze stap van het verwerkingsproces verwachten we dus kapselfragmenten als afval. De aangetroffen kapselfragmenten van lijnzaad in de waterput kunnen er dus mogelijk op wijzen dat deze stap van de verwerking van het vlas plaatsvond nabij de waterput. De resten kunnen in de waterput zijn gewaaid of daar bewust als afval in zijn gedeponeerd. Naast vlas zijn de cultuurgewassen vertegenwoordigd door resten van de kruiden selderij (Apium graveolens) en ijzerhard (Verbena officinalis). Selderij komt van nature in brakke milieus voor. Daarbuiten houdt de soort alleen gekweekt stand. In Wielsbeke verwachten we geen brakke milieus. Vermoedelijk hebben we hier dus te maken met de gekweekte soort. Deze soort werd mogelijk in moestuinen op of nabij het terrein verbouwd. Zowel de zaden als de bladeren konden medicinaal worden gebruikt. Het zaad wordt pas vanaf de 17de eeuw als specerij gebruikt, dat zal hier dus nog niet het geval zijn geweest. Daarnaast bestaan verschillende kweekvormen, zoals bleekselderij, knolselderij en bladselderij, die als groente gegeten kunnen worden. Deze varianten worden echter pas na 1700 n. Chr. aangetroffen. Vermoedelijk werd de plant in de Middeleeuwen nog overwegend voor de geneeskrachtige werking gebruikt. Net als selderij kan ook ijzerhard in moestuinen zijn verbouwd. IJzerhard kan worden gebruikt als keukenkruid of vanwege de medicinale werking. De soort komt echter van nature voor op vrij stikstofrijke grond en verdraagt betreding. Gezien de samenstelling van het bulkstaal, namelijk overwegend resten van wilde planten die lokaal op het terrein groeiden, is het ook mogelijk dat deze soort als wilde plant op het terrein groeide. Tot slot is tuingoudsbloem (Calendula officinalis) het vermelden waard. Hiervan is vermoedelijk een vruchtje gevonden. Deze soort is oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Europa. De jonge bloemhoofdjes kunnen rauw gegeten worden. Daarnaast kan de soort medicinaal worden gebruikt bijvoorbeeld bij huidaandoeningen. Vermoedelijk was de geneeskrachtige werking van deze soort reeds in de oudheid bekend. Er is echter enige onzekerheid omtrent de teelt van deze soort in de Middeleeuwen. De Latijnse naam werd namelijk ook gebruikt voor cichorei en paardenbloem. Vanaf de 12de eeuw zijn er schriftelijke bronnen die wijzen op de teelt van goudsbloem. Vermoedelijk was dit echter ook al eerder het geval. Het is dus goed mogelijk dat we hier een vruchtje van deze soort gevonden hebben.


Bron: Acke B., Bracke M., Fonteyn P. & Wyns G. 2019: Eindverslag Wielsbeke Splenterbeekstraat. Verslag van Resultaten. Moerbeke-waas: Acke & Bracke bvba.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Acke & Bracke bvba

Late middeleeuwen (off-site)

Datering: late middeleeuwen
Typologie: kuilen
Gebeurtenis:

Mesolithicum

Datering: mesolithicum
Typologie: archeologische objecten
Materiaal: lithisch materiaal
Gebeurtenis:

Beschrijving:
vijf silexartefacten, telkens in een secundaire positie (aanleg vlak of vroegmiddeleeuws spoor).
Het gaat om een corticale afslag/chip, een schrabber in een zwarte silex, een kling, een distale eindschrabber op afslag en een afslag met gebruiksretouches.

Vroege middeleeuwen

Datering: Karolingische periode, laat-Merovingische periode
Typologie: greppels, nederzettingen, waterputten
Gebeurtenis:

Beschrijving:
De oudste grondsporen dateren echter uit de vroege middeleeuwen, bestaande uit een woonerf uit de laat-Merovingische/vroeg-Karolingische periode met erfgreppels, drie gebouwen, twee waterputten en enkele kuilen. Oversnijdingen in de erfgreppels laten toe om een fasering voorop te stellen in het erf. Fase 1 kan op basis van de C14-dateringen en het vondstmateriaal in de periode 660 – 780 n. Chr. geplaatst worden, terwijl fase 2 eerder tussen 690 – 890 n. Chr. gedateerd kan worden.

WO I - WO II

Datering: WO I, WO II
Typologie: mijnkraters
Gebeurtenis:

Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Wielsbeke Splenterbeekstraat [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/980020 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.