Inhoudelijk thema

Cafés

ID
17278
URI
https://id.erfgoed.net/themas/17278

Beschrijving

Cafés zijn horecagelegenheden waar voornamelijk dranken geschonken worden.

Cafés, een rijk gamma aan types

Op basis van de erfgoedkenmerken deelt het agentschap Onroerend Erfgoed cafés in de inventaris van het bouwkundig erfgoed in Vlaanderen onder in boerderijcafés, herbergen, afspanningen, dorpscafés, volkscafés, burgerlijke cafés en grands cafés.

  • Boerderijcafés vormden een onderdeel van een actieve boerderij waar vaak ook een dorpsbrouwerij aan verbonden was. Het café dat in de boerderij was ingericht stond meestal in verbinding met de leefruimte zodat die op drukke momenten bij de gelagzaal kon betrokken worden.
  • Dorpscafés zijn gelegen in het centrum van het dorp. Ze werden soms gecombineerd met een tweede uitbating als haarkapper, beenhouwer, kruidenierszaak. De gelagzaal is klein, de inrichting rudimentair, sober maar verzorgd. Het ensemble is spontaan ontstaan.
  • Herbergen en afspanningen zijn gelegen langs wegen en bieden naast drank ook etenswaren en overnachting aan.
  • Volkscafés liggen buiten de dorpskern. Ze zijn op een lokaal publiek gericht. Het interieur is zeer rudimentair en sober. De inrichting is een amalgaam van vormen en stijlen, ontstaan en samengebracht in verschillende periodes.
  • Burgerlijke cafés zijn gesitueerd in steden, gemeenten of op pleisterplaatsen. De doelgroep was de betere middenklasse. Het interieur werd rijker vormgegeven. Er werd gestreefd naar een totaalconcept. Een lambrisering, toog en glazenrek als eenheidsconcept mochten niet ontbreken. De inrichting van burgerlijke cafés volgde de heersende trends en bespeelde het hele register van uitermate rijk en exclusief tot versoberde vormgeving.
  • Het grand café is een grootstedelijk fenomeen. De doelgroep is de stedelijke burgerij. Het interieur is bijzonder rijk en luxueus uitgewerkt.

Een beknopte historiek 

Boerencafés, herbergen en bierhuizen (13de-18de eeuw)

Voor de middeleeuwer was bier een primaire levensbehoefte wegens de bedenkelijke kwaliteit van het drinkwater in combinatie met droge en gezouten voedingswaren. Wie niet zelf brouwde, moest dus wel een drankgelegenheid opzoeken. Het bierhuis of de herberg werd zo de plaats waar de bevolking een groot deel van zijn tijd doorbracht. Er werd gegeten, gedronken, handel gedreven, contracten afgesloten, gerookt en gegokt.

Het vroegste begin van het café wordt gesitueerd in de 13de eeuw. Hoevedomeinen, wereldlijke en geestelijke domeinen waren zelfbedruipend en hadden vaak een eigen brouwerij waar bier werd gebrouwen. De overschotten werden aan passanten verkocht. Die drankgelegenheden waren niet te onderscheiden van de doorsnee dorps- of boerenhuizen. Er was meestal geen gelagzaal.

Bierhuizen, brasserieën, herbergen en afspanningen hadden een gelagzaal. Het bierhuis of de brasserie kenden geen specifieke architectuur. Het waren ruim opgezette huizen waar in één of meerdere kamers een gelagzaal werd ingericht. De kelders waren uitzonderlijk groot omwille van de opslag van vaten bier en wijn. Het meubilair was eerder rudimentair: buffetkast, tafels, banken en stoelen.

Herbergen en afspanningen waren gevestigd langs de verbindingswegen en boden voeding, drank en overnachting aan. Er was plaats om paard en koets te stallen voor de nacht. Herbergen en afspanningen werden rustpunten op de routes van de postkoetsen. Ze fungeerden dan ook eeuwenlang als postkantoor.

In de 15de en 16de eeuw zouden ook de gildehuizen en schuttershoven hun zalen openzetten voor vooraanstaande burgers. Er ontstond een sociaal onderscheid in het klantenbestand tussen de bierhuizen enerzijds en de gildehuizen en schuttershoven anderzijds.

Het café in de 19de eeuw

Omstreeks het midden van de 17de eeuw verschenen koffie en thee op de Europese markt. In Londen opende het eerste koffiehuis in 1652 de deuren. Brussel volgde pas in de 19de eeuw. Het café was geboren. Verschillende drankgelegenheden gingen zich onderscheiden:

  • Koffiehuizen vestigden zich in de mondaine wijken van het stadscentrum. De klanten eisten extra comfort en de gasverlichting, rijk gedecoreerde interieurs met spiegels, sierpilasters en decoratief stucwerkplafonds voldeden aan hun verwachtingen. Ze zullen zich doorzetten in het stedelijk fenomeen van het grand café.
  • In Vlaanderen onderscheidde het koffiehuis zich vermoedelijk niet echt van de herberg en er werd zowel koffie, thee en chocolade als bier en wijn geschonken.
  • De benaming estaminet zou afkomstig zijn uit het Frans en wijst op een afgesloten zaal achter een café of herberg waar besloten bijeenkomsten konden doorgaan. De term ‘estaminet’ werd vooral gebruikt vanaf 1810-1820 en kreeg de betekenis van een populaire plek waar voornamelijk bier werd geschonken. Het is dan ook de voortzetting van een bierhuis.

Omstreeks 1900 was de term ‘café’ algemeen ingeburgerd en omvatte hij alle types van dranklokalen. De nadruk lag er op het drankverbruik en sociale contacten. Grote vensters en terrassen zorgden voor interactie tussen de klanten en de passanten en nodigden uit tot verpozen. Hier ontstond het typische interieur met doorlopende banken, lambrisering en een spiegeltoog, grote vensters met glas in lood.

Op het platteland hadden sommige herbergen sinds mensenheugenis een gedeelde functie als vierschaar of wethuis. Pas na de Belgische onafhankelijkheid kwam er geleidelijk een scheiding tussen het café en het gemeentehuis, een evolutie die pas volledig afgerond werd in de 20ste eeuw. Toch behielden cafés hun gemeenschapsfunctie door de openbare verkopen die er door gingen en de lokale verenigingen die de achterzaaltjes gebruikten. Menige politieke meeting werd in cafés georganiseerd.

De wet van 1919

De ‘Wet betreffende de slijterij van gegiste dranken’ van 29 augustus 1919 bepaalde de minimum oppervlakte en hoogte van drankgelegenheden.  Cafés geopend na 1912 moesten een gelagzaal hebben met een minimum oppervlakte van 30 m² en een hoogte van minimaal 3 meter. Drankgelegenheden geopend voor 1912 moesten vanaf 29 augustus 1924 een gelagzaal hebben met een minimumoppervlakte van 25 m². Mogelijk ligt die wet mee aan de basis van de herinrichting van burgercafés tijdens het interbellum.

Het café vorm gegeven

De ligging en het exterieur

Cafés onderscheidden zich oorspronkelijk niet van de burgerlijke architectuur. Hooguit waren de vensters groter en de kelders ruimer. Zonder specifiek opschrift, luifel en uithangbord was een café moeilijk herkenbaar.

Wel lagen cafés meer dan andere panden op hoeken van straten en nabij kruispunten. Dat liet toe extra licht binnen te trekken via de muuropeningen in beide gevels en de zichtbaarheid van het handelspand te verbeteren. De afgeschuinde hoektravee met inkompartij werd een karakteristiek kenmerk.

Op het einde van de 19de eeuw ontstond ook de gewoonte om met opmerkelijke gevelpartijen of een pui de aandacht van de klanten te trekken. De gedecoreerde houten pui-omlijsting had 50 jaar eerder de winkelbouw reeds gewijzigd. Niet alleen lieten de puien een maximale hoeveelheid licht binnen, ze boden gasten ook de mogelijkheid naar buiten te kijken. In 1933 beschrijft Alphonse Barrez in het tijdschrift ‘Bâtir’ het ideale café.  Hij suggereert grote vensters en de plaatsing van structuur- of matglas in de bovenlichten van de ramen.

De interieurs van burgerlijke cafés

De burgerlijke cafés wisten zich sinds de 19de eeuw met hun totaalinrichting te onderscheiden van andere cafés. De meeste van die café-interieurs zijn het werk van lokale schrijnwerkers en meubelmakers. Een precieze bouwdatum of producent is vaak niet bekend.

Vanaf het begin van de 19de eeuw groeide de interesse en de mogelijkheden voor de inrichting van een café met zijn eigen kenmerken:

  • De industriële revolutie bood betaalbare en gestandaardiseerde producten die bruikbaar waren voor de inrichting zoals vloertegels, spiegels, stucwerk en gegoten koperen objecten (verlichtingsarmaturen, kapstokken, enzovoort).
  • De buffetkast of toog is in de 19de eeuw vaak nog een afzonderlijk meubel.
  • De burgerlijke cafés werden in het laatste kwart van de 19de eeuw als totaalconcept ingericht met een toog, lambrisering en meubilair in eenzelfde vormentaal.
  • Houten lambriseringen doen hun intrede. Ze zijn in burgercafés hoger dan in volkscafés en vanaf circa 1910 vaak afgewerkt zijn met paneelwerk, afgeboord met parel- en eierlijsten en gevernist.
  • Boven de lambriseringen worden voorstellingen van volkse taferelen, stads- en dorpsgezichten, historiserende scènes en florale motieven geschilderd. Een alternatief was behangpapier of anaglypta, een in reliëf gedrukt en afwasbaar behangpapier dat een groot succes werd vanaf 1893. Soms werden hele tegeltableaus aangebracht.
  • De neo-Vlaamserenaissance-stijl was een populaire stijl voor café-interieurs. Naarmate het einde van de eeuw naderde ging het eclecticisme overheersen. De art nouveau bekleedde slechts een beperkte plaats in het Vlaamse cafélandschap van de late 19de eeuw.

Tijdens het interbellum deden in de café-inrichting de art deco en het modernisme hun intrede. Het café-interieur werd het domein van de architect en de meubelmaker. De reclamebijlagen van het tweewekelijkse tijdschrift ‘Le Petit Journal du Brasseur’ uit de periode 1919–1940 tonen aan dat zowel de inrichting als het ruimtegebruik en de materialen grondig wijzigden in deze periode. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de periodes 1919-1925, 1925-1930 en 1930-1940. 

  • De toog vormt een volwaardig onderdeel van het concept en is vast verbonden met de lambrisering. Het café-interieur na 1925 bestaat uit een geverniste of geboende massief houten toog met glazenkast, bijpassende lambrisering met ingewerkte zitbanken en ingewerkte spiegels. Kleine dwarse scheidingswanden tussen de tafeltjes zorgen voor privacy. Binnenschrijnwerk met gelijkaardige vormgeving sluit de gelagzaal af. De toog wordt gedecoreerd met ellipsvormige lijsten en op de toog staat de tapkraan. De bijpassende tafels met marmeren bladen staan strak in het gelid.
  • In het begin van de jaren 1930 doen de lambriseringen met gevernist fineerwerk en meer ruimtelijke concepten hun intrede. De art deco en het modernisme verstoten de neostijlen. In het binnenschrijnwerk wordt gemarmerd glas voorzien. De eenheid van de lambrisering, spiegels en banken zwakt af. Spiegels worden niet langer verwerkt in de lambrisering maar worden losse elementen. De lambrisering wordt soms weg gelaten. De grote cafévitrines worden zeer belangrijk.
  • In 1933 omschrijft Alphonse Barrez in het tijdschrift ‘Batîr’ zijn ideale café: hoge plafonds, ruime vensters met structuurglas of mat glas in de bovenlichten om het zonlicht te dempen, verlichting voor ’s avonds. De vloer is bekleed met kleurrijke tegels. Tegen de muren staan banken zonder rugleuningen om een goed zicht te hebben op de gelagzaal. Centraal staan lichte stoelen en tafels opgesteld. De gelagzaal moet zo ruim mogelijk zijn en het houtwerk gepolijst of licht geschilderd. Lambriseringen dienden in hout te zijn en niet in het koele keramiek of textiel dat snel verslijt. De toog moest groot zijn en efficiënt ingericht.

Naar de naoorlogse periode werd weinig onderzoek gedaan. De gangbare stijlen als fiftiesdesign en expostijl zetten zich door. De onderstroom van traditionele café-interieurs continueert, zeker gezien het succes van Klein België op Expo 58.

De toog en de glazenkast, centrale delen van een burgerlijk café

Zolang er geen lagerbier bestond werd het bier in vaten in de kelder bewaard. Daar werd het overgeschonken in kannen en zo naar de gelagzaal gebracht. De waard had enkel een buffetkast nodig. De doorbraak van het lagerbier in de late 19de eeuw betekent het begin van een echte toog met tapinstallatie. In de steden komt die voor vanaf de late 19de eeuw en op het platteland vanaf het begin van de 20ste eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog is de tapinstallatie overal ingeburgerd.

In dorps- en volkscafés is de toog een afzonderlijk meubel met een eigen vormgeving. Vaak is er geen echte glazenkast. In burgerlijke cafés is de decoratie van de toog en glazenkast aangepast aan de rest van het interieur.

Togen zijn drie tot vijf geledingen breed en worden geritmeerd door stijlen, pilasters of decoratief vormgegeven fineerwerk. Bovenaan is de toog soms afgewerkt met een door consoles ondersteunde kroonlijst en afgetopt met een marmeren blad. De fineerhouten toog uit de jaren 1920-1930 wordt gekenmerkt door een sobere vormgeving en heeft vaak afgeronde uiteinden.

Het glazenrek is voorzien van een kroonlijst of fronton, een spiegel als achtergrond en glazen legplanken. Soms is het glazenrek onderverdeeld met pilasters of halfzuiltjes. Tot in het interbellum wordt soms een klok ingewerkt in het fronton. Vanaf de jaren 1920 verschijnt de gesloten glazenkast waarbij centraal een spiegel staat met glazenliggers en aan beide uiteinden een afsluitbaar grotendeels beglaasd kastje waar drinkglazen en andere producten worden weggeborgen.

  • Wet betreffende de slijterijen van gegiste dranken 29 augustus 1919, Staatblad 10 september 1919, 4512-4516.
  • BARREZ A. 1933: L’architecture commerciale Brasseries Bodegas Tavernes, Bâtir 12, 251-257.
  • BERGER D., COLARD D., DE REYMAEKER M., DESMYTTER A., FESTRA M. & THIMISTER Y. 1985: Nachtraven, Brussel, 147-157.
  • DE TROEYER R. 2010: Historische cafe-interieurs in Oost-Vlaanderen tot WOII: een retrospectief onderzoek, onuitgegeven verhandeling, Artesis Hogeschool Antwerpen, Opleiding Monumenten- en Landschapszorg.
  • DURNEZ J. 1963: Herbergen en herbergleven te Asse, s.l., 6-10.
  • LAHAYE V. 1976: Volkscafe’s te Leuven, De Brabantse Folklore 77-212, 395-399.
  • MESSIAEN L., SEGERS E. & VANFLETEREN E. s.d.: Bijlagen verslagboek Hart voor volkscafés. Een onderzoek naar de leefbaarheid van volkscafés, Gent.
  • MICHA M. 2010: Hoe gingen oma en opa uit? Dancings in Gent, 1919-1939, Van mensen en dingen 8 - 1-4, 81.
  • PIRLOT A. 2006: De cafés van Brussel, Brussel.
  • TOLLET A. 2015: Vlaams-Brabant drinkt. Bier- en jenevercultuur sinds 1800, Leuven.
  • VAN DEN BOSSCHE J. s.d.: Dossier: bescherming cafés en café-interieurs, s.l. (omstreeks 2005-2006)
  • VERBEECK M. 1987: Van herberg tot café, M&L 6-1, 8-33.
  • VOLKSKUNDE VLAANDEREN 2009: Volkscafés Vrouwentongen & mannenpraat, Leuven, 29.
  • Le Petit Journal du Brasseur (1919-1940).

Auteurs: Mertens, Joeri
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten

Meuleken 21 (Assenede)
Vrijstaand huis, gebouwd in 1911, met twee bouwlagen en zadeldak, opvallend door zijn voorgevelparement van zwarte en beige faiencetegels met op de bovenverdieping ingewerkte huisnaam.


Beekstraat 22 (Asse)
Het vrijstaande geheel, voorheen een hoeve en herberg met kleine brouwerij, bestaat uit drie onderscheiden delen: een centraal woongedeelte met rechts de Hoge Kamer en links een 19de-eeuws dienstgebouw.


Markt 21 (Retie)
Hoekhuis van twee bouwlagen onder afgewolfd zadeldak, gebouwd in de periode 1914-1920.


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Cafés [online], https://id.erfgoed.net/themas/17278 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.