Geografisch thema

Kantons Bilzen en Maasmechelen

ID
16226
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16226

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

De kieskantons Bilzen, met de gemeenten Bilzen en Hoeselt, en Maasmechelen, met de gemeenten Lanaken en Maasmechelen, maken deel uit van het administratief arrondissement Tongeren. Het is een L-vormig gebied, gevormd door twee sterk verschillende regio's: ten oosten het kanton Maasmechelen op de grens met Nederland, aangeduid door de loop van de Maas, ten westen het kanton Bilzen, ten noorden begrensd door het arrondissement Hasselt, ten westen door het kanton Borgloon en ten zuiden door de kantons Tongeren en Riemst.

Het kanton Bilzen ligt op de grens van drie geografische streken: het zuidelijke gedeelte behoort tot Droog-Haspengouw, het centrale gedeelte tot Vochtig-Haspengouw en het uiterst noordelijke gedeelte ligt op de grens met de Kempen. Vooral de bodemgesteldheid was verantwoordelijk voor de vrijwel uitsluitend agrarische uitbouw van dit gebied. De onderscheiden regio's bepalen het gedifferentieerde uitzicht van landschap en nederzettingspatroon. De enige historische stad is Bilzen, die echter zowel binnen de historische context van het graafschap Loon als het prinsbisdom Luik steeds een secundaire rol speelde, en nooit verder ontwikkelde dan een kleine, stedelijke kern met lokale uitstraling. Hoeselt was een belangrijk dorp, dat in de loop van deze eeuw enige uitbreiding kende en thans, mede door de omvang van het grondgebied, vrijwel evenveel inwoners telt als Bilzen.

Het kanton Maasmechelen is een typisch Maasgebied, op een paar gemeenten in het zuiden na, die aansluiten bij Haspengouw. De dorpskernen liggen in de buurt van de Maas, op de smalle, vruchtbare strook landbouwgrond; het westelijk gedeelte van het dikwijls uitgestrekte grondgebied van deze gemeenten behoort door zijn zandige gronden tot de Kempen, en kwam pas vanaf het begin van deze eeuw tot ontwikkeling. Anders dan het kanton Bilzen, dat zijn historische structuren vrij gaaf wist te bewaren, hadden in Maasmechelen ingrijpende wijzigingen plaats. De oprichting van de steenkoolmijn van Eisden in het begin van deze eeuw bracht een ware industriële en demografische revolutie teweeg, die het uitzicht van dit voorheen dun bevolkt gebied grondig zou veranderen, zodat het onderliggende, historische weefsel nog met moeite te herkennen is.

LANDSCHAPSTYPERING

Het bestudeerde gebied is een grensgebied tussen verschillende traditionele landschappen.

1. De uiterst zuidelijke strook van de kantons Bilzen en Maasmechelen behoort tot Droog-Haspengouw. Het is een breedgolvend leemplateau, ondiep versneden, met duidelijke cultuurlandschappelijke structuur met een modulair repeterend karakter, en wordt gekenmerkt door een grote dichtheid van kleine, landelijke nederzettingen. Het landschap vertoont een typisch open field-karakter met kleine hoop-dorpen met vallei- of plateaurandsite. Het plateau wordt gekenmerkt door akkerland, in de vallei komt grasland en (populieren)bos voor. Holle wegen en graften vormen de enige lineaire vegetatie-elementen. De bebouwing is beperkt, evenals de lintbebouwing. De talrijke ruilverkavelingen en de expansie van de laagstam-fruitteelt zijn recente wijzigingen in het traditionele landschap.

2. Ten noorden hiervan begint Vochtig-Haspengouw, waartoe het grootste gedeelte van de gemeenten van het kanton Bilzen behoren. Het is een golvend landschap met parallelle versnijding door asymmetrische valleien, waarin de zandleemgronden overwegen. Het landschap biedt afwisselend open en gesloten zichten, met lineaire bewoning op interfluvia en kleine hoopdorpen. Boomgaarden domineren.

3. Vochtig-Haspengouw wordt ten noorden begrensd door de Demervallei. Samen met de benedenlopen van Gete en Dijle, en de Rupel vormt de Demer de grote oost-west hydrografische as van het Vlaamse Gewest, gekenmerkt door brede alluviale vlakten met uiterwaarden, waterrijke gronden met (populier)aanplantingen en talrijke plassen. Tussen Gete en Demer wordt geteeld onder glas.

4. Boven de Demervallei begint de Kempen, meer specifiek het Demerland. Hiertoe behoren de meest noordelijke gedeelten van de gemeenten Bilzen en Hoeselt. Het is een door moerassige valleien sterk parallel versneden, bosrijk heuvelland met getuigenheuvels en -ruggen van het Diestiaan.

Ook de meest westelijke gedeelten van de gemeenten Lanaken en Maasmechelen behoren tot de Kempen, met name het Kempens plateau. Dit is een quartair rivierterras van de Maas, gekenmerkt door grindgronden, bedekt met holocene stuifzanden, en uitgestrekte duin-, heide- en (naald)bosgebieden. Het is een compartimentlandschap met sterk wisselende grootte van de ruimtes. Het plateau is langs de randen versneden door valleien met natte alluviale bodems.

5. De oostelijke helft van de gemeenten Lanaken en Maasmechelen vormen het eigenlijke Maasland. Het is een grensgebied aansluitend bij het Nederlandse slenkengebied, en vertoont een parallelle en trapvormige landschappelijke structuur evenwijdig met de Maas. Het wordt ten westen begrensd door de oostelijke steilrand van het Kempens plateau. Landbouwland wisselt af met graslanden op de uiterwaarden. Het landschap is gecompartimenteerd door sterke bebouwing op de hogere delen (terrasland) en vegetatie in de Maasvallei. Er zijn talrijke afgesneden meanders en kronkelwaarden, en uitgestrekte plassen ten gevolge van de ontgrinding.

BODEM EN STREEKEIGEN MATERIAAL

Tot het oudste bouwmateriaal, onder meer aangewend in de kerktoren van Hoeselt en het poortgebouw van de burcht van Pietersheim, horen de verschillende soorten breuk steen, die waarschijnlijk in de plaatselijke ondergrond werden aangetroffen. Hiertoe behoort ook silex, waarvan een gedeelte zeker als hergebruikt Romeins materiaal mag beschouwd worden. Silex komt in banken voor in de onderste zones van de krijt- en kalklagen.

Vanaf de 14de eeuw komt het gebruik van mergelsteen op, een materiaal dat een belangrijke rol in de traditionele bouwkunst speelt tot het midden van de 17de eeuw. Er bestaat enige verwarring tussen de termen tufsteen, tuffeau, mergelsteen en krijt. Deze termen worden meestal door elkaar gebruikt hoewel ze eigenlijk een verschillende betekenis hebben. Het gaat hier om een zeer zacht gesteente, wit tot geel van kleur, hoofdzakelijk bestaande uit CaCO3, al dan niet met bijmengingen. In Limburg worden drie soorten ontgonnen: tuffeau van Maastricht (Maastrichtiaan), een zachte, witgele steen, met groeven te Zichen-Zussen, Kanne en Sint-Pietersberg. Er zal verder steeds als "mergelsteen" naar verwezen worden. Deze steen wordt het meest aangewend; de andere twee soorten, die in het westen van de provincie gewonnen worden kennen daar een vrijwel zuiver lokaal gebruik. De mergelsteen afkomstig uit de groeve van Sibbe bij Valkenburg (Nederland), de enige groeve die nog wordt uitgebaat, wordt thans hoofdzakelijk gebruikt voor restauraties.

Tot de ingevoerde steensoorten behoort de Naamse kalksteen, die vanaf de tweede helft van de 17de eeuw de mergelsteen vrijwel volledig als bouwmateriaal verdringt. Het kende een zeer ruim verspreidingsgebied, dat de huidige provincies Luik en Limburg omvat, doch ook buiten de grenzen in het hele Maasland gebruikt werd. Het onderscheidt zich van de andere hardstenen door het ontbreken van fossielen en de mooie, egale zilvergrijze verweringskleur. Deze steen werd vanuit het zuiden van België via de Maas ingevoerd.

HISTORISCHE ACHTERGROND

De oudste bewoningssporen in het bestudeerde gebied dateren uit het mesolithicum. Circa 4000 voor Christus vestigen Bandkeramische landbouwers zich op de vruchtbare löss-gronden, in Haspengouw en op de linker- en rechter-Maasoever. Nederzettingen werden gevonden in Grote- en Kleine-Spouwen, Hoeselt, Boorsem en vooral Rosmeer, waar een aantal belangrijke vestigingen, onder meer op de Staberg, bestonden. Vóór het einde van het vierde millennium verdwijnt de bandkeramische cultuur uit deze streken, om onbekende redenen; deze verdwijning gebeurt geleidelijk, aangezien er bijvoorbeeld te Rosmeer een verstrengeling van de bandkeramiek met de daaropvolgende Rossenercultuur valt te constateren.

Neolithische vondsten zijn beperkt tot het meer noordelijk deel van het bestudeerde gebied. Vooral Neerharen en Eisden bleken interessante vindplaatsen.

De ijzertijd, met name de Halstattbeschaving, wordt vertegenwoordigd door belangrijke vondsten te Rekem. Vondsten uit de La Tène-beschaving werden gedaan in Leut, Rosmeer, doch vooral het belangrijke, zogenaamde "koningsgraf' van de Kannesberg van Eigenbilzen (circa 400 voor Christus) is hier opmerkelijk.

Waarschijnlijk in de La Tène-periode trekken Germaanse stammen over de Rijn en vestigen zich in deze streken. Het Limburgse gebied behoort dan tot het stamgebied van de Eburonen.

In 57 voor Christus verschijnen de Romeinen in het gebied van de Eburonen. De verovering loopt uit in de vrijwel totale uitroeiing van de stam in 51 voor Christus Het gebied wordt onder de naam Civitas Tungrorum ingelijfd bij het Romeinse rijk als deel van de provincie Belgica. Atuatuca Tungrorum, het huidige Tongeren, is de hoofdplaats van deze civitas. Circa 90 wordt het oostelijk deel van de provincie Belgica afgescheiden en als provincie Germania Inferior opgericht.

De Maas speelt voor de ontsluiting van het gebied een belangrijke rol. Belangrijke Romeinse centra waren Tongeren en Maastricht, een in de 3de eeuw opgericht castellum op de Maasovergang. Deze centra liggen respectievelijk onmiddellijk ten zuiden en zuidoosten van het bestudeerde gebied. Beide steden waren knooppunten van wegen, die op hun beurt de kolonisatie langsheen hun traject bevorderden. De belangrijkste verkeersader was de weg die van Bavai via Tongeren en Maastricht naar Keulen liep. Een tweede voor het gebied belangrijke weg was de heirbaan van Maastricht naar Nijmegen, op de linkeroever van de Maas. Het bestudeerde gebied was in de Romeinse periode vrij dicht bewoond. De nabijheid van Tongeren was voor de huidige gemeenten Bilzen en Hoeselt de oorzaak van een intense kolonisatie, zoals blijkt uit de belangrijke vondsten te Eigenbilzen, Mopertingen, Hoeselt en Sint-Huibrechts-Hern, waar drie belangrijke tumuli werden opgegraven. Voor de gemeenten Lanaken en Maasmechelen was dit de heirbaan Maastricht-Nijmegen, die de gemeenten van zuid naar noord doorkruist. Belangrijke Romeinse resten werden gevonden te Mechelen-aan-de-Maas, terwijl in Neerharen, Rekem en Eisden grote villae werden aangetroffen. Vrijwel over het hele gebied bleven sporen uit de Romeinse periode bewaard.

Voor de verspreiding van het christendom is het van belang dat zowel Tongeren als Maastricht in de 4de en 5de eeuw bisschopssteden waren. Toch kan niet worden uitgemaakt of van een eigenlijke christianisatie van het platteland in deze vroege periode kan gesproken worden.

De tweede helft van de 3de eeuw is een woelige periode: in 257 en 275-276 trekken de Franken over de Rijn en trekken plunderend door de streek; de meeste villae zijn in deze periode verwoest en worden niet meer heropgebouwd. Op het einde van de 3de eeuw worden zowel Tongeren als Maastricht voorzien van een duidelijk op defensie afgestemde omwalling. Met de val van Keulen in het midden van de 5de eeuw, komt een einde aan de Romeinse heerschappij in deze streken.

Er zijn zeer weinig gegevens voorhanden met betrekking tot het bestudeerde gebied in de Frankische periode. Zowel in Tongeren als in Maastricht kan een zekere continuïteit in de bewoning verondersteld worden, terwijl laatstgenoemde stad in de 6de eeuw waarschijnlijk een militair steunpunt van de Frankische macht is geweest. Het is dan ook in de onmiddellijke omgeving van Maastricht dat sporen van Frankische bewoning werden teruggevonden: in Lanaken, Neerharen en in Rekem, waar een belangrijk grafveld werd ontdekt. De Maas en het uitgebreide wegennet rondom de Maas, die reeds voor een intense Romeinse kolonisatie gezorgd hadden, maakten het gebied waarschijnlijk ook voor de Frankische nederzetters goed toegankelijk.

Het bestudeerde gebied maakte, zeker na de Rijksdeling van 561, deel uit van Austrasië. Maastricht groeit in de 6de en 7de eeuw uit tot een belangrijk religieus en cultureel centrum.

In deze periode komt het machtscentrum van het Frankische rijk in het Rijn-Maasgebied te liggen, het stamgebied van de Pepiniden, een voor zuid-Limburg inheems geslacht, dat hier uitgestrekte domeinen bezit. Het is op dit Merovingisch domein dat in de 7de eeuw de abdij van Munsterbilzen gesticht wordt, als een speerpunt in de christianisatie van de noordelijk gelegen gebieden van Taxandrië.

Bij de kerkelijke organisatie in bisdommen wordt het bestudeerde gebied ondergebracht in het bisdom Tongeren, waarvan de zetel in het begin van de 8ste eeuw in Luik wordt gevestigd. Reeds in de Karolingische periode kent dit bisdom een goed gestructureerde organisatie in parochies en dekenaten. In de bestuurlijke indeling van het rijk behoorden Bilzen en Hoeselt waarschijnlijk tot de Haspengouw, Lanaken en Maasmechelen zullen tot de langs beide oevers van de Maas gelegen Maasgouw behoord hebben; de juiste afbakening van deze gouwen is echter niet bekend.

Het gebied ligt in het centrum van het Karolingische rijk, waar de Maas een belangrijke functie als handelsweg vervulde, wat bijdroeg tot de snelle groei van Maastricht. Het is mogelijk dat zich in Neerharen en Herbricht, een gehucht van Neerharen, een Karolingische burcht bevond.

Bij het verdrag van Verdun (834) komt het gebied binnen Lotharingen te liggen. De laatste decennia van de 9de eeuw worden gekenmerkt door de invallen van de Noormannen, die via de Maas gemakkelijke toegang tot het gebied hadden; vanuit hun versterkt kamp bij Asselt (Nederland) plunderen zij de omliggende gebieden tot Keulen, Trier en Metz. Het is in deze periode dat de abdij van Munsterbilzen wordt verwoest.

Vanaf de 9de eeuw is een toenemende desintegratie van het Karolingische rijk te constateren, waarbij de oude gouwen en graafschappen verbrokkelen en nieuwe graafschappen ontstaan door samenvoeging van delen van de oude. Vanuit twee kernen, de 10de-eeuwse graafschappen Hocht, met kern in Lanaken, en Avernas, ten westen ervan, ontwikkelt zich in de 11 de eeuw het graafschap Loon. De Loonse graven waren vazallen van de Duitse keizer. Vanuit dit gegeven kan de bestuurlijke indeling van het gebied verklaard worden, die gedurende heel het ancien regime gold. De enige belangrijke wijziging die zich zal voordoen is de inlijving van het graafschap Loon bij het prinsbisdom Luik in 1366, waardoor alle voorheen Loonse goederen overgaan naar het bezit van de prins-bisschop.

Vrijwel alle huidige gemeenten van Bilzen en Hoeselt ontstonden als Loonse heerlijkheden, evenals Gellik, de heerlijkheid Pietersheim in Lanaken, en Neerharen. Het grondbezit op de westoever van de Maas (Lanaken en Maasmechelen) daarentegen, was voornamelijk allodiaal of eigendom van één of andere kerkelijke instelling.

Mopertingen was een Brabantse enclave, waarop na de verovering van Maastricht in 1632 zowel Spanje als de Verenigde Provinciën aanspraak maken, en dat door het Verdrag van Fontainebleau in 1785 aan de Verenigde Provinciën wordt toegekend.

Hoeselt en Werm waren van oudsher Luiks bezit. Pietersheim (Lanaken), Rekem, Boorsem en Leut waren vrije rijksheerlijkheden, evenals Munsterbilzen, dat op zijn beurt eigenaar was van Kleine-Spouwen en oorspronkelijk ook Martenslinde; de abdij bezat ook belangrijke goederen in Waltwilder en Gellik.

De overige heerlijkheden waren bezit van kerkelijke instellingen. Hees en Mechelen-aan-de-Maas behoorden tot de zogenaamde Elf Banken van Sint-Servaas, vrije rijksheerlijkheden, door de Duitse keizer aan het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht geschonken; de hertog van Brabant was voogd over deze gebieden; na 1632 maken de Verenigde Provinciën aanspraak op deze gebieden, wat door het verdrag van Fontainebleau wordt bekrachtigd. Het Sint-Janskapittel van Luik was de oorspronkelijke eigenaar van Romershoven, dat pas later een Loons leen wordt. De heerlijke rechten van Veldwezelt waren verdeeld over het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Maastricht en de graven van Loon. Eisden was eigendom van de abdij van Thorn (Nederland), Vucht van het Sint-Lambertuskapittel van Luik. De heerlijke rechten van Meeswijk waren vóór 1300 verdeeld tussen de Sint-Laurentiusabdij van Luik en het Sint-Servaaskapittel van Maastricht. Opgrimbie was eigendom van de abdij van Hocht. Vóór Leut een vrije rijksheerlijkheid werd behoorde het tot het domein van de proostdij van Meerssen, en Uikhoven was vóór 1300 eigendom van de abdij Cornelismunster (Aken).

Het bestudeerde gebied is ruraal en omvat slechts twee kleine steden: Bilzen, en het eerder artificieel ontstane Rekem, als kern van de vrije rijksbaronie, later graafschap Rekem.

Bilzen ontstond mogelijk als villa in het domein der Pepiniden, waarvan Munsterbilzen de kern vormde. Door zijn gunstige ligging aan de Demer kon het uitgroeien tot een klein handelscentrum. De nabijheid van de oudere en belangrijke centra Maastricht en Tongeren beperkten de ontplooiing van deze stad. Waarschijnlijk had Bilzen, evenals andere Loonse steden op de grens met Luik, een defensieve functie, een onderdeel van de burchtengordel die Loon in de 12de eeuw aan zijn zuidgrens aanlegt om de expansiedrang van het machtige prinsbisdom tegen te gaan. Deze functie valt weg wanneer het graafschap Loon in 1366 wordt ingelijfd bij Luik.

Bilzen wordt één van de "Bonnes Villes" van Luik, waar binnen de wallen Luiks recht werd gesproken, terwijl op het platteland het Loons recht gehandhaafd bleef.

Eén van de directe gevolgen van de Kruistochten voor het bestudeerde gebied is het ontstaan van de landcommanderij van de Duitse Orde, Alden Biesen, te Rijkhoven, tussen Bilzen en Hoeselt, gesticht in 1220. De Orde bezat commanderijen over het hele Duitse Rijk, die gegroepeerd werden in landcommanderij en of balies, onder toezicht van een landcommandeur, onderworpen aan het gezag van de landcommandeur van het Duitse Rijk.

Het conflict tussen de machtige familie de la Marck, gesteund door de Franse koning, en de prins-bisschoppen Louis de Bourbon en Jean de Home, met aan hun zijde Maximiliaan van Oostenrijk, beheerst het einde van de 15de en het begin van de 16de eeuw. Deze burgeroorlog heeft zijn repercussie in het bestudeerde gebied: in 1483 wordt Bilzen door de troepen van de Horne ingenomen en verwoest en in 1485 worden het kasteel van Leut en het dorp platgebrand. Opgrimbie wordt in 1490 verwoest.

Aan de periode van herstel en bloei in het begin van de 16de eeuw, gestimuleerd door de neutraliteitspolitiek van de Luikse bisschoppen en de daaruit volgende voordelen voor de Maashandel, komt in de tweede helft van de eeuw een eind. Meer dan het eigenlijke land van Luik komt het land van Loon onder invloed van de nieuwe leren, het Lutheranisme en het Anabaptisme. Vooral Maastricht is een haard van verzet; ook belangrijke wereldlijke heren gaan tot het nieuwe geloof over, onder meer Willem van Vlodrop, heer van Leut.

Het bestudeerde gebied raakt reeds van in het begin van de Tachtigjarige Oorlog bij de krijgsgebeurtenissen betrokken, omdat Willem van Oranje in Duitsland zijn legers bij elkaar bracht; zijn eerste doelstelling was door te stoten naar het centrum van het Spaanse bewind in de Nederlanden, Brussel, waardoor de Maasovergangen een belangrijke rol in de strijd gingen spelen. Een eerste poging om de Maas over te steken gebeurde in 1568; maar zowel Luik, dat zich beriep op zijn neutraliteit, als Maastricht, dat Alva steunde, sloten hun deuren voor de prins. Tenslotte lukte de overtocht nabij Stokkem. De inval mislukte omdat de prins niet de steun had van de plaatselijke bevolking. Bij deze veldtocht wordt het kasteel van Oensel te Mechelen-aan-de-Maas en een deel van het dorp door Willem de Zwijger verwoest. Een tweede veldtocht werd in 1572 ondernomen, doch ook deze mislukte, nadat vooral in het Loonse gebied de bevolking de excessen van deze oorlog te verduren kreeg, niettegenstaande de neutraliteit van Luik. Bij deze krijgsverrichtingen was het cruciale belang van het bezit van Maastricht voor beide partijen gebleken. In 1577 was Maastricht door de Spaanse troepen verlaten, en de stad had een grote stedelijke zelfstandigheid ontwikkeld; wanneer de hertog van Parma voor de stad verschijnt, weigert Maastricht zich over te geven. Na een lang beleg slaagt hij er tenslotte in in 1579 de stad te veroveren. Het omliggende platteland had, evenals de rest van het land van Loon, zwaar te lijden onder de aanwezigheid van de Spaanse troepen. De abdij van Hocht lijdt zware schade, de burcht van Pietersheim wordt door de troepen van Parma ingenomen en geplunderd. Opgrimbie wordt verwoest. Mechelen-aan-de-Maas wordt geplunderd in 1578 en 1596. Een gravure van 1610 toont de troepen van Hendrik van Nassau vóór de brandende kerk van Rekem.

De tweede helft van de 16de eeuw was hier, evenals in de rest van Belgisch en Nederlands Limburg een voor handel, nijverheid en landbouw zeer ongunstige periode. De eerste decennia van de 17de eeuw luiden een, weliswaar langzaam, herstel in.

In 1632 wordt een nieuw Staats offensief tegen de Zuidelijke Nederlanden ingezet, met de bedoeling door te stoten naar Brabant. In juni wordt Maastricht belegerd, en eind augustus geeft de vesting zich over. De gebieden langsheen de Maas hadden te lijden onder de krijgsverrichtingen rond Maastricht. Neerharen wordt verwoest door de troepen van Frederik-Hendrik van Nassau. In 1635 heeft een nieuwe expeditie plaats, in alliantie met Lodewijk XIII, zodat ditmaal ook Franse troepen aan het krijgsgebeuren deelnemen. Staatse en Franse troepen plunderen het Loonse platteland, evenals de Kroatische en Duitse troepen, die de Spanjaarden te hulp kwamen. Ook de ruiterbenden van de keizerlijke ruitergeneraal Jan van Weert, die door de prins-bisschop van Luik te hulp geroepen was in zijn strijd tegen de Luikse volkspartij, trekken plunderend door het land, en Bilzen wordt in 1636 door hen platgebrand. Beverst wordt door Kroatische troepen geplunderd. In 1638 wordt de kerk van Rekem door Franse troepen beschadigd.

In de eindfase van de Dertigjarige Oorlog had het bestudeerde gebied bovendien te lijden van de troepen van de landgravin van Hessen, bondgenote van de Franse koning Lodewijk XIII en van de troepen van de hertog van Lotharingen, die nadat zijn hertogdom door Lodewijk XIII was geannexeerd, in dienst van de regering te Brussel getreden was. Met de vrede van Munster in 1648 komt een einde aan de Dertigjarige en Tachtigjarige Oorlogen. Toch kwam hierdoor geen einde aan de krijgsverrichtingen: de oorlog tussen Spanje en Frankrijk bleef voortduren. Noch voor de streken aan de Maas, noch voor het Land van Loon breekt een rustiger tijd aan. Vooral na 1650 wordt het land geteisterd door plunderende troepen: in 1650 Franse en Lorreinse troepen, in 1654 Lorreinse troepen, waarbij onder meer Bilzen, de abdij van Munsterbilzen, Alden Biesen, Beverst en Rosmeer geplunderd en verwoest worden. Van 1649 tot 1653 terroriseren Lorreinse troepen Mechelen-aan-de-Maas en de omringende dorpen vanuit het kasteel van Oensel, waar zij zich gevestigd hadden.

Pas in de tweede helft van de jaren 1650 keert de rust in het land terug. De wederopbouw komt op gang. Er wordt gebouwd en verbouwd aan kastelen en landhuizen. Deze bouwactiviteit wordt mede mogelijk gemaakt door de beschikbaarheid van gelden in de voorafgaande oorlogsjaren verworven, vooral door de adel. Het is duidelijk dat vooral de landbouwende bevolking de volle last van de oorlog te dragen kreeg door de verschillende opeenvolgende plundertochten en de te betalen oorlogscontributies; de schansen en plaatselijke schutterijen waren niet meer in staat de bevolking effectief te verdedigen. De adel daarentegen kreeg de kans zich in de eerste helft van de 17de eeuw aanzienlijk te verrijken door cumulatie van ambten en heerlijkheden, en door dienst te nemen in de legers van de Aartshertogen en de Spaanse koning, vooral echter van de keizer en de Katholieke Liga in Duitsland. Bovendien kampte de regering in Brussel met een voortdurend geldgebrek, dat bestreden wordt door het verlenen van ambten, rechten, heerlijkheden en adellijke titels. Ook in Luik werden in de oorlogsjaren grote winsten gemaakt door kooplieden en fabrikanten van mijnbouw en metaalnijverheid, met het exporteren en verhandelen van oorlogsmateriaal.

De economische heropleving na 1650 heeft nog andere consequenties voor de bouwactiviteit: vermogenden, onder meer leden van de stedelijke magistraat en kooplieden kopen landerijen aan waarop ze kasteelhoeven laten bouwen. In de steden wordt een begin gemaakt met de vervanging van de brandgevaarlijke houten gebouwen. Het grotere belang dat het onderwijs vanaf de tweede helft van de 17de eeuw geniet blijkt uit de oprichting van de Latijnse school van de minderbroeders te Rekem, de Latijnse school van Munsterbilzen (1673) en de meisjesschool in Munsterbilzen (Perronstraat 1).

Ook de oorlog van 1672-1678 tussen Frankrijk en de Verenigde Provinciën heeft zware repercussies voor het bestudeerde gebied. De omgeving van Maastricht wordt in 1672 opnieuw zwaar geteisterd bij de blokkade van de stad door dé Franse troepen van Lodewijk XIV. Het zuidelijke deel van het Land van Loon wordt geteisterd door Franse troepen; in 1673 wordt Bilzen geplunderd, in 1675 wordt een deel van de vesting afgebroken, en in 1678 wordt een gedeelte van de stad platgebrand. In 1673 wordt Rosmeer geplunderd door Franse troepen.

Ook in de Negenjarige Oorlog (1688-1697) is het Land van Loon opnieuw het strijdtoneel van vreemde troepen, waaronder vooral het zuiden van het gebied te lijden heeft, aangezien het prinsbisdom Luik, door zijn bondgenootschap met de Duitse keizer, door Frankrijk als vijandelijk gebied wordt beschouwd.

Luik schaart zich aan Franse zijde in de Spaanse Successieoorlog (1702-1713). In de eerste jaren van de oorlog is Maastricht de spil van de krijgsverrichtingen, waardoor de omgeving en de Loonse gebieden opnieuw zwaar te lijden krijgen. Neerharen wordt verwoest, en Uikhoven wordt in 1702 geplunderd.

Vanaf 1745 raakt het bestudeerde gebied betrokken in de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Twee belangrijke veldslagen uit deze oorlog, de slag van Lafelt in 1747 en het beleg van Maastricht door de Fransen in 1748, vinden plaats in de onmiddellijke omgeving van het bestudeerde gebied. Na de slag van Lafelt wordt de kerk van Eigenbilzen door Franse troepen leeggeplunderd, Martenslinde en Rosmeer hebben te lijden van inkwartieringen, plunderingen en verwoestingen.

De toenadering tussen Frankrijk en Oostenrijk na 1748 brengt eindelijk stabiliteit in het gebied. Waarschijnlijk is het begin van de Franse invloed in onze streken in deze periode te situeren.

Een voor Belgisch en Nederlands Limburg typisch fenomeen zijn de Bokkenrijders. Het ontstaan van een wijdvertakte bende is reeds in de eerste helft van de 18de eeuw te situeren, maar pas vanaf de tweede helft van de eeuw wordt het duidelijk dat het karakter van deze benden afwijkt van die van de gewone rovers- en dievenbenden, die ook elders opereren. Het gaat om inheemse bevolking, van een lager ambachtelijk niveau, op een merkwaardige manier omgeven door een occulte sfeer, die door de Bokkenrijders zelf gecultiveerd werd. Het fenomeen verwijst naar het klimaat van sociale onvrede onder invloed van het toenemend kapitalisme, dat zich in deze periode situeert.

Het einde van het ancien regime wordt aangekondigd door de Luikse revolutie (1789). De Luikse patriotten gebruiken Bilzen, naast Hasselt en Tongeren als hun operatiebasis. Met de onderwerping van Luik in 1791 wordt door keizer Leopold II een eind gemaakt aan de opstand. Na een eerste bezetting van Luik en een aantal plaatsen in het Land van Loon in 1792 worden de Franse in 1793 verslagen te Neerwinden. De derde Franse inval van 1794 slaagt wel, en de capitulatie van Maastricht op 4 november 1794 voltooit de Franse verovering van het gebied. In 1795 houdt het prinsbisdom Luik op met bestaan en krijgt het gebied een volledig nieuwe bestuurlijke en administratieve indeling. De beide huidige provincies Limburg worden grosso modo verenigd in het Departement van de Nedermaas.

Na de nederlagen van Napoleon trekken de Fransen in 1814 terug uit het Departement van de Nedermaas. In 1815 wordt het grondgebied van de provincie Limburg vastgelegd als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, met Maastricht als hoofdstad. De naam werd door Willem I gekozen, opdat de naam van het gelijknamige hertogdom aan de Vesder niet verloren zou gaan.

In 1831 wordt België van Nederland afgescheiden. Aanvankelijk bestond geen overeenstemming over de provincie Limburg, die tot 1839 bij België blijft, om dan, ondanks protest uit verschillende kringen, gesplitst te worden, waarbij het noordelijke deel naar Nederland gaat. De Maas fungeert als natuurlijke grens, met uitzondering van de enclave Maastricht. Hasselt wordt de nieuwe hoofdplaats van de provincie.

ARCHITECTUUR

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Het bestudeerde gebied behoorde oorspronkelijk tot het bisdom Tongeren, dat in de 4de eeuw ontstaat na afsplitsing van het bisdom Trier. De zetel van het bisdom wordt waarschijnlijk nog in dezelfde eeuw van Tongeren naar Maastricht overgebracht, vanwaar Sint-Hubertus hem in de 8ste eeuw naar Luik brengt.

De christianisatie was na de Frankische invallen verloren gegaan, behalve waarschijnlijk in Tongeren en Maastricht, dat zich langzamerhand ontwikkelt tot een belangrijk religieus centrum.

De herkerstening van Haspengouw gebeurt vanuit Luik en Maastricht, en de in de 7de eeuw gestichte abdij van Wintershoven. De abdij van Munsterbilzen wordt gesticht op de rand van de heide, met het oog op de christianisatie van de Kempen. Na Notger (972-1008) wordt het diocees georganiseerd in acht aartsdekenijen. Deze worden op hun beurt verdeeld in dekenijen, in het bisdom Luik "concilia" genaamd. De oudste concilia van het bisdom Tongeren/Luik zijn Tongeren, Maastricht en Sint-Truiden; de invloedssfeer van laatst genoemde concilium valt buiten het bestudeerde gebied. Dit behoort voor het westelijke gedeelte tot het concilium Tongeren, voor het oostelijke gedeelte tot het concilium Maastricht.

In de 8ste eeuw wordt ook de organisatie van het gebied in parochies doorgevoerd. Voor wat betreft de huidige gemeenten Bilzen en Hoeselt, behoorde het grondgebied oorspronkelijk tot de primitieve parochie Tongeren, behalve die parochies, die vanuit de abdij van Munsterbilzen worden gesticht, met name Bilzen, Grote- en Kleine Spouwen, Martenslinde, Waltwilder en Gellik; laatst genoemde wordt op haar beurt moederkerk van Eigenbilzen en Mopertingen. Reeds in de 8ste eeuw wordt Hoeselt van de parochie Tongeren afgescheiden en door bisschop Theoduinus aan het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Huy geschonken; Hoeselt wordt de moederkerk van Beverst, Romershoven, Schalkhoven, Sint-Huibrechts-Hern en Werm.

Het monasterium van Sint-Servaas te Maastricht richt in haar domein reeds tijdens de Karolingische periode parochies op: Lanaken en Mechelen-aan-de-Maas, terwijl de kerk van Hees een filiaal is van de parochie van Vlijtingen; al deze dorpen behoorden tot de zogenaamde Elf Banken van Sint-Servaas.

Meeswijk behoort tot het oude domein van de Sint-Laurentiusabdij van Luik, Uikhoven tot dat van de abdij Cornelismunster bij Aken. Eisden en Vucht waren filialen van de Karolingische parochie Mulhem/Lanklaar.

Het is duidelijk dat in de allodiale heerlijkheden aan de Maas een aantal eigenkerken ontstaan, waarvan de meeste oorspronkelijk in handen zijn van de lokale heren. Vanaf het einde van de 11de eeuw komen al deze kerken terug in kerkelijk bezit: Rosmeer tot het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Maastricht, Boorsem tot de abdij van Herkenrode, Opgrimbie tot de abdij Cornillon, later Beaurepart van Luik, Leut tot de abdij van Susteren. Vanaf de stichting van de abdij van Hocht in 1180 worden een aantal parochies aan deze abdij geschonken: Rekem (van 1232 tot 1261, daarna aan het plaatselijke norbertinessenklooster), Neerharen (eind 12de eeuw).

Vanaf 1967 ressorteert het gebied onder het nieuw opgerichte bisdom Hasselt.

Ondanks de vroege stichting van een aantal parochies bleven zeer weinig resten van de oorspronkelijke kerken, preromaans, romaans en gotisch bewaard. Door opgravingen kwamen sporen van het oudste bedehuis van Bilzen aan het licht, een houten zaalkerkje uit de 8ste of 9de eeuw, dat later versteend werd door middel van een kern-werk van onbewerkte silexblokken, Romeinse tegulae of dakpannen, en brokken ijzerzandsteen, en voorzien van een parement van silexblokken; recent archeologisch onderzoek bracht ook resten van de romaanse kerk aan het licht: dit was een basilicaal gebouw van silex, voorzien van een koor met rechte sluiting. Ook de huidige kerk van Munsterbilzen werd voorafgegaan door een ouder gebouw, waarvan de romaanse fase door opgravingen werd bevestigd. Van de romaanse en preromaanse kerken van Lanaken, Gellik, Neerharen, Rekem en Mechelen-aan-de-Maas bleven, buiten het archivalisch materiaal, geen sporen bewaard. Alleen de kerk van Hoeselt behield zichtbare resten uit deze periode: van het oorspronkelijke, pre-romaanse gebouw uit de 10de eeuw rest de onderste geleding van de toren, opgetrokken uit breuksteen (silex, kalksteen, puimsteen enzoverder); de twee bovenste, mergelstenen geledingen werden gebouwd in overgangsstijl in de tweede helft van de 13de eeuw.

Dergelijke oude torens, aansluitend bij een recenter schip vindt men terug in Grote-Spouwen (15de eeuw), Hees (14de eeuw), Kleine-Spouwen (14de eeuw), Rosmeer (14de eeuw), Sint-Huibrechts-Hern (13de-14de eeuw). Een aantal van deze torens staan op de grens van de romaanse en gotische stijl, af te lezen uit het gebruik van de rondboogvormige muuropeningen; alle vertonen ze de voor Limburg typische kernmerken van de zogenaamde Maasgotiek: blinde westtorens, kleine afmetingen, enigszins gedrongen verhoudingen, gebruik van mergelsteen en sobere afwerking. Tot dezelfde stijlstroming behoort het behouden, gotische koor van de kerk van Bilzen (15de eeuw), dat van de kerk van Martenslinde (circa 1400), dat van de kerk van Sint-Huibrechts-Hern (l3de-14de eeuw) en dat van de oude kerk van Opgrimbie (16de eeuw). Het koor van de abdijkerk van Hocht, in dezelfde stijl, bleef bewaard als ruïne/tuinpaviljoen. De onderste geleding van de toren van Eisden (13de eeuw) is van baksteen, en sluit aan bij een andere traditie, waarvan, door de schaarse resten, weinig kan gezegd worden.

Noch de 16de, noch de 17de eeuw zijn perioden van belangrijke bouwactiviteit in het besproken gebied. Dit hangt samen met de troebele omstandigheden; het voortdurende doortrekken van plunderende en verwoestende troepen heeft een algemene verarming tot gevolg. Een uitzondering vormt de toren van de kerk van Munsterbilzen, gebouwd in 1565-67; hoewel hij in zijn algemeen uitzicht nog volledig aansluit bij de Maasgotiek, verwijst de rijkere afwerking naar de status die hem als onderdeel van een belangrijke abdij werd toegemeten.

De korte heropbloei in de eerste decennia van de 17de eeuw is niet in de kerkenbouw af te lezen. Een uitzondering vormt de kapel van Alden Biesen, gebouwd in 1638 in een stijl die vele gotische reminiscenties vertoont, doch voor het overige eerder aansluit bij de burgerlijke bouwkunst van het ogenblik (zie verder). Alleen de heropleving na de Tachtigjarige en Dertigjarige Oorlogen, na 1655, geeft aanleiding tot een beperkte activiteit in de openbare bouwsector; burgers en boeren hadden zich in de voorbije oorlog niet kunnen verrijken, zoals dat het geval was voor de adel en een bepaalde koopliedenklasse; dit heeft een discrepantie tussen de openbare en privé-architectuur in deze periode tot gevolg.

De toren van de kerk van Bilzen wordt in 1667 heropgebouwd door Frans van Gulpen van Maastricht.

Ook de laatste decennia van de 17de eeuw, en het begin van de 18de eeuw worden gekenmerkt door voortdurende oorlogsactiviteiten, en het is pas na de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-48) dat de rust en de stabiliteit in het besproken gebied terug keren.

Uit het begin van de 18de eeuw dateren de barokke Sint-Pieterskerk van Rekem (1722) en de minderbroederskerk aldaar (1710).

Van een echte heropleving in de kerkenbouw kan pas gesproken worden op het einde van de 18de eeuw: de classicistische kerken van Hoeselt en haar filiaal Werm van 1770 maakten mogelijk deel uit van één campagne, de kerk van Grote-Spouwen dateert van 1778, die van Meeswijk van 1788 en die van Boorsem van 1791.

Het midden de 19de eeuw vertoont een grote bouwactiviteit. De verkoop, vernietiging en verwaarlozing van kerkelijke gebouwen in de Franse Tijd neemt met het Concordaat van 1801 een einde, terwijl de Belgische Onafhankelijkheid een katholiek reveil mogelijk maakt. Een aantal reorganisaties op kerkelijk bestuurlijk gebied worden doorgevoerd, waardoor, beantwoordend aan de actuele bevolkingscijfers, een aantal voorheen afhankelijke kapellen als zelfstandige parochies worden ingericht. De eerste helft van de 19de eeuw wordt, evenals in de burgerlijke bouwkunst, bepaald door het neoclassicisme. Na 1840 worden in het gebied een vrij groot aantal kerken in deze stijl gebouwd: Grote-Spouwen (1840), Mopertingen (circa 1840), Romershoven, Veldwezelt/Kesselt (1849), Mechelen-aan-de-Maas, naar ontwerp van H. Jaminé (1841-44), Vucht (1840-42) en Waltwilder (1862).

De vroegste voorbeelden van de neogotiek dateren uit dezelfde periode: de thans verdwenen neogotische verbouwing van de kerk van Bilzen (1845, J. Dumont) en de kerk van Munsterbilzen (1851). Deze stijl wordt de overheersende in de tweede helft van de 19de eeuw en blijft tot de jaren 1920 de kerkenbouw in het bestudeerde gebied bepalen. De naam van een aantal architecten is verbonden met de architectuur van deze tijd: M. Christiaens bouwt de kerken van Bilzen (1904), Eigenbilzen (1908-10), Kleine-Spouwen (1896), Martenslinde (1892-93) en Opgrimbie (1906); de provinciale architect H. Jaminé die van Lanaken (1860-64); H. Martens bouwt de kerk van Beverst (1896), en samen met V. Lenertz die van Gellik (1913-15). Andere kerken in deze stijl zijn die van Rosmeer (1858), Schalkhoven (1927) en Uikhoven (1855). In dezelfde periode is het neoromaans vrijwel even sterk vertegenwoordigd. We treffen hier dezelfde architecten aan, die ook in neogotische stijl bouwen: M. Christiaens bouwt de kerk van Boorsem/Kotem (1891); H. Jaminé de kerken van Neerharen (1875-76), en Leut (1875-76); H. Martens de kerk van Mopertingen (1900). Ook de kerken van Hoeselt/Alt-Hoeselt (1862-63), Veldwezelt (1933-36), en Eisden (K. Gessler, 1929-32), en de kapel van het Heilig-Hartcollege van Mechelen-aan-de-Maas (1914), worden in deze stijl gebouwd.

Er dient bovendien melding gemaakt van de talrijke vergrotingen en verbouwingen die in de tweede helft van de 19de en de eerste decennia van deze eeuw werden uitgevoerd aan bestaande kerken.

Beantwoordend aan de toenemende bevolkingsgroei na de Tweede Wereldoorlog werden in de buurt van de belangrijkste centra (Bilzen, Hoeselt, Lanaken, Eisden-Mijn) nieuwe parochies opgericht, die voorzien werden van een kerk. De belangrijkste en meest monumentale is ongetwijfeld de Sint-Barbarakerk van de tuinwijk van Eisden, gebouwd in 1934-37 naar ontwerp van architect Vanden Nieuwenborgh.

Het bestudeerde gebied bezit een aantal grote kapellen. De merkwaardigste zijn de kapel van de Eikerweg te Munsterbilzen met kern uit de tweede helft van de 16de eeuw, de Eindekapel te Hoeselt (1781-83), de Sint-Annakapel van Vrijhern (1653) en de Sint-Petronellakapel van Rekem (1620). Andere interessante kapellen zijn de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van-Altijddurend-Bijstand te Bilzen (1803), de kapel van Holt in Beverst (1851), de kapel in de Dorpsstraat van Eigenbilzen (1754), de Sint-Rochuskapel te Munsterbilzen (begin 19de eeuw), de Sint-Hubertuskapel te Sint-Huibrechts-Hern (1812), en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand te Veldwezelt (1714).

Hiernaast komen een groot aantal kleinere kapellen voor; meestal gaat het hier om sobere gebouwen van baksteen, vierkant onder zadeldakje, en al dan niet voorzien van voorportaal en basis, daterend uit de tweede helft van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Enkele sluiten qua stijl aan bij de neogotiek.

Van de kloosters in de historische steden van het bestudeerde gebied, Bilzen en Rekem, bleven vrijwel geen resten bewaard. In Bilzen verdween het klooster Onze-Lieve-Vrouw ter Engelen, een stichting van 1647, en in Rekem het norbertinessenklooster (1140-1795) en het karmelietenklooster (1679-84); ook van het oorspronkelijke minderbroedersklooster (1707) in dezelfde stad bleven, op de kerk na, geen resten bewaard.

Van veel groter belang zijn de twee abdijen, Munsterbilzen en Hocht, die zich in het bestudeerde gebied bevinden. De landscommanderij van Alden Biesen, hoewel een religieuze instelling, vertoont toch veel meer kenmerken van administratief-residentiële en militaire aard, en zal daarom bij de kastelen besproken worden.

Het grote belang van de zeer oude abdij van Munsterbilzen blijkt niet meer uit de bestaande gebouwen. De abdij, een merovingische stichting van circa 670, evolueert naar een adellijk vrouwenstift, onder voogdij van de graven van Loon, waarvan de abdis zich prinses van het Heilige Roomse Rijk noemde. Nog in de 18de eeuw was de abdij belangrijk genoeg om de gerenommeerde Akense architect Couven aan te trekken voor de bouw van een nieuw abdissenkwartier, waarvan een gedeelte bewaard bleef .

De abdij van Hocht werd circa 1180 gesticht door de heer van Pietersheim. Het is een cisterciënzerklooster, aanvankelijk bewoond door mannelijke kloosterlingen, vanaf circa 1218 door vrouwelijke religieuzen. De bewaarde resten zijn indrukwekkend: het classicistisch abdissenkwartier in Lodewijk XVI-stijl, het rococopoortgebouw, het almoezeniershuis van 1722, het koor van de voormalige abdijkerk, thans gebruikt als tuinprieel, de watermolen en de imposante hoeve in classicistische stijl.

Van het begijnhof van Bilzen, gesticht in 1256, bleven na de privatisering en de afbraak van de bescheiden begijnhofkerk, onteigend in 1800 en in 1864 als slachthuis ingericht, geen sporen bewaard. Het begijnhof kende haar hoogste bloei op het einde van de 18de eeuw, toen het acht huizen omvatte.

Een laatste element in de religieuze architectuur van het bestudeerde gebied, is de kluis van Vrijhern, een stichting van circa 1685. De kapel is een bescheiden zaalkerkje van 1709, van de oorspronkelijke kluis bleven gedeelten in vakwerkbouw bewaard.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR

Algemene kenmerken

De algemene kenmerken van de architectuur in de culturele entiteit, gevormd door de territoria van het voormalige prinsbisdom Luik, werd, in zover zij afwijkt van het overige landsgedeelte, in vorige boekdelen uitvoerig behandeld. Wij willen er hier slechts kort op terug komen.

De periode vóór circa 1400 wordt gedomineerd door de houtbouw, en dit zowel in de privé-architectuur als in de openbare gebouwen en de landelijke architectuur. Zo bijvoorbeeld bleek uit archeologisch onderzoek dat zelfs de burcht van Jonkholt (Hoelbeek), buiten de stenen omwalling, nooit stenen gebouwen bezeten heeft. Alleen voor belangrijke gebouwen, kerken en kastelen wordt natuursteen gebruikt, silex en breuksteen in de romaanse periode, vanaf de 14de eeuw volledig door de mergelsteen verdrongen.

De vakwerkbouw vertoont een aantal regionale eigenheden, waarvan het uitsluitend gebruik van het ankerbalkgebint één van de belangrijkste is. Bij deze bouwwijze wordt de horizontale balk aan beide einden met een pen door de stijlen gestoken en daarachter met een wig verankerd. De oudste voorbeelden (voor de landelijke gebieden mogelijk opklimmend tot de 17de eeuw) zijn voorzien van overkragingen (Beverst, Begeveldstraat 20).

Het belangrijkste verschil in de stedelijke architectuur met de omringende gebieden, is de voorkeur voor het breedhuistype.

Om nog niet duidelijke redenen bleef de vakwerkbouw zowel de stedelijke als de landelijke architectuur veel langer bepalen dan in andere streken. Pas vanaf de tweede helft van de 19de eeuw wordt steenbouw doorgevoerd voor de architectura minor. Voor belangrijkere architectuur begint dit versteningsproces in de 14de en 15de eeuw.

De 16de eeuw wordt in het bestudeerde gebied gekenmerkt door de laat-gotiek. Behalve voor de kerkenbouw wordt het bouwen in mergelsteen verlaten voor een combinatie baksteen-mergelsteen. De belangrijkste ornamenten in de gevels zijn de accoladeboogvormige bekroningen, de gedrukte rondbogen en de in sterk reliëf uitgevoerde profileringen aan deuren en vensters.

De 17de en eerste helft van de 18de eeuw is de bloeitijd van de Maasstijl, de traditionele stijl van het Maasland. We onderscheiden hierin vijf perioden.

De oudste periode situeert zich in de eerste helft van de 17de eeuw, waarbij beperkte renaissance-invloeden blijven voortleven. De gevels worden gekenmerkt door een overvloedig gebruik van mergelsteen voor speklagen, omlijstingen en kroonlijsten.

In de tweede helft van de eeuw wordt het gebruik van natuursteen spaarzamer, en de mergelsteen wordt vervangen door de Naamse kalksteen voor omlijstingen van vensters en deuren.

De eeuwwisseling wordt gekenmerkt door een beperkt doordringen van Lodewijk XIV-elementen in de decoratie, en een aankondiging van het classicisme door de toenemende symmetrie in de gevels waaraan een meer geordende binnenindeling beantwoordt. De barok is in het bestudeerde gebied, zoals in het hele land van Luik, een zeer sobere, classicistisch georiënteerde stijlstroming.

De laatste fase van de Maasstijl (1710-1750) wordt gekenmerkt door een algemene versobering en een verticaliserende gevelritmering. De mergelsteen verdwijnt als bouwmateriaal om algemeen door de Naamse kalksteen te worden vervangen. In deze periode ontstaat de klassieke dubbelhuisindeling van de woning met centrale gang en symmetrisch geschikte vertrekken.

Na 1750 komt het gebied via Luik onder uitgesproken Franse invloed. De periode tot circa 1780 wordt gekenmerkt door de Lodewijk XV-stijl in een door regionale interpretatie aangepaste vormentaal. De gevels vertonen een dergelijke eenvormigheid, dat men van een gestandaardiseerd type kan spreken, met een sterk symmetrische ordonnantie, waaraan een symmetrisch en gestructureerd grondplan en binnenindeling beantwoorden. De rococo uit zich niet in de gevels maar vooral als interieurstijl.

De laatste decennia van de eeuw worden gekenmerkt door de Lodewijk XVI-stijl, eveneens in de regionale, Luikse interpretatie. De gebouwen evolueren naar een grote soberheid. Deze stijl kenmerkt het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de eeuw, in welke periode ernaar verwezen zal worden met de term laat-classicisme.

Vrijwel onmerkbaar vloeit dit laat-classicisme in de eerste helft van de 19de eeuw over in het neoclassicisme, dat alleen door zijn grotere soberheid en starre vormgeving van de Lodewijk XVI-stijl is te onderscheiden. Waar in het begin van de eeuw nog de Naamse kalksteen wordt aangewend, wordt die later vervangen door andere soorten hardsteen, gebruikt voor deur- en vensteromlijstingen. Belangrijke concentraties van dergelijke woningen vinden we in Mechelen-aan-de-Maas, waar de Dorpsstraat (thans Dr. Haubenlaan) na de brand van 1856 vrijwel integraal wordt heropgebouwd, en in Bragstraat te Smeermaas/Lanaken, waar vanaf het midden van de eeuw een soort "havenkwartier" ontstaat aan de Zuid-Willemsvaart. Dit huizentype komt in de gemeenten aan de Maas trouwens algemeen veel voor; dit hangt waarschijnlijk samen met de aanleg van de Zuid-Willemsvaart in 1824-29, die een eerste ontsluiting betekende voor dit voorheen strikt ruraal gebied.

Pas de tweede helft van de 19de eeuw kent een echte aansluiting bij de internationale stijlstromingen, met hun historicisme en eclectische vormentaal. Wat betreft het bestudeerde gebied dient opgemerkt dat er steeds rekening moet mee gehouden worden dat het om een ruraal gebied gaat. De landelijke architectuur volgt de internationale stromingen niet, maar wordt gekenmerkt door een grote soberheid, waarbij elke decoratie en ook de natuursteen uit de gevels verdwijnt.

De eerste helft van de 20ste eeuw wordt gekenmerkt door de snelle ontwikkeling van de gemeenten rondom de in 1907 opgerichte steenkoolmijn van Eisden en de errond ontstane industrieën. Waar dit voor de huisvesting, door de mijn zelf georganiseerd, resulteert in een geplande urbanisatie met stijlbewuste architectuur, lijdt het omringende gebied onder een te snelle, ongestructureerde aanwas van woningen en voorzieningen, waarbij de oude, landelijke kernen worden verdrongen door ongeplande bouw en gebiedsinname. De beperkte voorbeelden van moderne architectuur (art deco en nieuwe zakelijkheid) situeren zich hier. De rest van het gebied, Bilzen en Hoeselt, en in mindere mate Lanaken, wordt tot ver in deze eeuw gekenmerkt door de 19de-eeuwse tradities. Alleen de zeer beperkte stadsuitbreiding in de stationsbuurten van Bilzen en Lanaken maakt hierop een bescheiden uitzondering.

Openbare gebouwen

Aangezien het gebied geen grote, stedelijke kernen kent is het aantal openbare gebouwen beperkt en van bescheiden omvang. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door het oudste voorbeeld, het stadhuis van Bilzen (1685), dat niet meer is dan een burgerhuis in Maasstijl. De landelijke gemeenten behielden op vele plaatsen hun klein gemeentehuis met tegen de achtergevel aanleunend schooltje, dateren uit het laatste kwart van de 19de eeuw (Eigenbilzen, Martenslinde, Waltwilder, Rekem). Een vroeg voorbeeld van het bescheiden landelijke gemeentehuis is dat van Hoeselt, daterend van 1838. Leut biedt een treffend en gaaf bewaard voorbeeld van een eind 19de-eeuws dorpsplein met kerk, gemeentehuis met -school en pastorie.

De gemeentehuizen van Mechelen-aan-de-Maas illustreren de plotse en snelle groei op economisch gebied van dit gedeelte van het Maasland op het begin van deze eeuw: het nog bescheiden gemeentehuis uit het einde van de 19de eeuw aan de oude dorpskern, de Dr. Haubenlaan, wordt in 1900 vervangen door een monumentaal gebouw aan het nieuwe, effectieve centrum, de rijksweg naar Maaseik. In deze gemeente dient ook het monumentale Heilig-Hartcollege vermeld van 1914. Dezelfde ontwikkeling gaf het ontstaan aan de recente gemeentehuizen van Eisden (1952) en Vucht (1955).

LANDELIJKE ARCHITECTUUR

De landelijke architectuur is de belangrijkste component van de architectuur in het bestudeerde gebied. Tot het einde van de 19de eeuw was het gebied volledig ruraal. Dit geldt tot op heden in hoge mate voor de Haspengouwse gemeenten van Bilzen en Hoeselt, en de zuidelijke gemeenten van Lanaken: Gellik en Veldwezelt, met het belangrijke gehucht Kesselt, die eveneens tot het Haspengouwse gebied behoren. Door de aanleg van de Zuid-Willemsvaart in 1824-29 sluiten de gemeenten aan de Maas reeds vanaf het midden van de 19de eeuw aan bij een beperkte industriële en commerciële ontwikkeling, die een geweldige acceleratie kent in het begin van de 20ste eeuw, bij de opening van de steenkoolmijn van Eisden. Waar de landbouw tot in de eerste helft van de 20ste eeuw het leven in de Haspengouwse dorpen blijft bepalen, wordt het een nevenactiviteit in de Maaslandse gemeenten.

De belangrijkste component van de landelijke architectuur is de hoevebouw. Het is duidelijk dat het in eerste instantie gaat om utilitaire gebouwen, waarvan de vormgeving is afgestemd op het soort bedrijf dat erin uitgeoefend wordt. Hierin spelen naast de bodemgesteldheid een aantal factoren van historisch-economische en sociale aard een rol.

Wat betreft de bodemgesteldheid ligt het bestudeerde gebied op de overgang tussen een aantal duidelijk onderscheiden geografische streken.

Het oostelijke deel, met name de dorpen aan de Maas-Lanaken, Neerharen, Rekem, Mechelen-aan-de-Maas, Boorsem, Eisden, Leut, Meeswijk, Opgrimbie, Uikhoven en Vucht-, liggen in de Maasvallei. Het gebrek aan goede landbouwgrond, gecomprimeerd in de smalle strook tussen de Maas ten oosten en de heide ten westen, circa 4 kilometer in de breedste gedeelten, amper 1 kilometer in de smalste, was van oudsher een belemmering in de ontwikkeling van de landbouw. Het westelijke gedeelte van deze dorpen wordt ingenomen door zandgronden en hoort geografisch tot de Kempen.

Het zuidelijke gedeelte van het bestudeerde gebied behoort tot drie geografische streken. De zuidelijke dorpen - Grote-Spouwen, Hees, Kleine-Spouwen, Rosmeer, Schalkhoven, Sint-Huibrechts-Hern, Werm, Veldwezelt- behoren tot Droog-Haspengouw, gekenmerkt door de vruchtbare lössgronden. Ten noorden hiervan begint Vochtig-Haspengouw: Bilzen, Beverst, Martenslinde, Mopertingen, Munsterbilzen, en Romershoven vertonen de typische kenmerken van dit gebied. Eigenbilzen, Hoelbeek, Waltwilder, Hoeselt zijn overgangsgebieden tussen beide streken: in Waltwilder vertoont het eigenlijke dorp Vochtig-Haspengouwse kenmerken, terwijl het zuidelijk gelegen gehucht Amelsdorp een typisch Droog-Haspengouws uitzicht heeft; hetzelfde geldt voor Hoeselt, met het belangrijke gehucht Alt-Hoeselt. Beverst en Munsterbilzen vertonen in hun noordelijke gedeelten reeds typische Kempische kenmerken. Gellik vertoont zelfs drie typen: het eigenlijke dorp behoort tot Vochtig-Haspengouw, het noordelijk gedeelte vertoont Kempische kenmerken, het oostelijk gedeelte Maaslandse.

Wat betreft de historisch-economische factor in de hoevebouw dient gesteld dat de landbouwproductie tot het midden van de 19de eeuw, en in sommige streken tot het einde van de eeuw, in hoofdzaak gericht was op zelfvoorziening. Hierdoor blijft het gemengde bedrijf tot in de 19de eeuw de norm, waarbij de verhouding akkerbouw-veeteelt van levensbelang is. De akkerbouw was afhankelijk van de veeteelt, aangezien deze instond voor de mestvoorziening, zonder dewelke de akkerbouw, vóór het gebruik van kunstmest, niet mogelijk was. De omvang van de veestapel was echter rechtstreeks evenredig met die van gemene weidegronden, wat veronderstelde dat een groot gedeelte van het areaal diende braak te blijven, wat dan weer een rem betekende op mogelijke nieuwe ontginningen en uitbreiding van de akkerbouw. Het is duidelijk dat de meeste bedrijven dan ook zeer klein waren.

Dit blijkt uit het historisch kaartmateriaal (Ferrariskaart, Atlas van de Buurtwegen): het overgrote gedeelte van de hoeven zijn tot ver in de eerste helft van de 19de eeuw zeer kleine bedrijven, die bestonden uit één gebouw, al dan niet voorzien van een beperkt aantal kleine dienstgebouwen, in losse schikking bij het hoofdgebouw geplaatst. Dit hoofdgebouw is de primitieve kern van elke hoeve; het is de zogenaamde langgestrekte hoeve, die voor kleine bedrijven tot het begin van deze eeuw de norm blijft. Het bestond uit een woonhuis met kleine, aansluitende stal, waarboven zich een hooizolder bevond.

Pas vanaf het midden van de 18de eeuw komt hierin een eerste verandering onder invloed van de ontwikkeling van de agrarische techniek. Vooreerst was er een verbetering van de werktuigen, vooral van de ploeg; productiemethode en oogstschema werden gewijzigd, onder meer door vruchtwisseling zonder braakligging van gronden; betere bemesting werd bereikt door het telen van gewassen die als veevoeder konden gebruikt worden, zodat de veestapel kon vergroot worden en het vee langer op stal kon blijven; dit bracht een vergroting van de hoeveelheid mest met zich mee, waardoor het akkerareaal kon uitgebreid worden en de akkerbouw geïntensiveerd. Bovendien komt de verdeling van gemeenschapsgronden in de tweede helft van de 18de eeuw geleidelijk aan op gang. Door de toenemende industrialisatie op het einde van de eeuw wordt de consumptie en bijgevolg het afzetgebied (het Luikse industriebekken) voor landbouwproducten groter. Deze ontwikkeling uit zich in de hoevebouw door het toevoegen van stallen aan het bestaande gebouwenbestand. Het is duidelijk dat deze evolutie zich eerst in de grote bedrijven deed gelden. Alleen de belangrijkste hoeven, waarvan vele toebehoorden aan een religieuze instelling (Rosmeer, Monnikenhof, van de Saint-Jaquesabdij van Luik; Boorsem, Monnikenhof, van de abdij van Hocht) hadden door toevoeging van stallen reeds in de tweede helft van de 18de eeuw (Ferrariskaart) hun gesloten vorm gekregen. Aan de meeste huidige gesloten hoeven gaat echter een langgestrekte hoeve vooraf, die pas in de eerste helft van de 19de eeuw evolueert tot een hoeve met losstaande bestanddelen, om in de tweede helft van de eeuw tot de gesloten vorm te komen.

Nog tot circa 1870 wordt circa 70% van het landbouwareaal benut voor de graanteelt. De concurrentie van goedkopere, Amerikaanse granen, met als gevolg een crisis door de scherpe daling van de graanprijzen betekent tenslotte het definitieve einde van het gemengde bedrijf. De nood tot specialisatie geeft op het einde van de 19de eeuw aanleiding tot grondige structurele veranderingen. Het traditionele patroon van veeteelt in dienst van de akkerbouw wordt omgekeerd. Het accent verschuift van graan-en wolproductie naar de teelt van slachtvee en de tuinbouw (Munsterbilzen). Het verbouwen van voedergewassen neemt toe, en vele akkers worden omgezet in weidegronden. Boterproductie, varkensmesterij en kippenhouderij worden belangrijke inkomstenbronnen. De schapenteelt verdwijnt vrijwel volledig. In Haspengouw wordt de veeteelt gecombineerd met de fruitteelt: in de weiden worden fruitbomen geplant. Dit is het agrarische patroon dat de eerste helft van deze eeuw zal bepalen. De volledig ontwikkeling tot gesloten hoeve heeft daarom in het overgrote gedeelte van de gevallen pas op het einde van de 19de eeuw plaats, en alleen op de meest vruchtbare bodems, met name in Droog-Haspengouw, waar de landbouw tot het midden van deze eeuw de hoofdactiviteit blijft. In Vochtig-Haspengouw blijft het type met losstaande bestanddelen en het langgestrekte type dominant, in de Kempische delen het langgestrekte type, en in het Maasland het langgestrekte type, met als eigen, lokale variant, de typische L-vormige, Maaslandse hoeve.

Naast het nederzettingspatroon, dat verder zal besproken worden bepaalt de hoevebouw dus in hoge mate het karakter van de dorpen.

De langgestrekte hoeve, waarvan de indeling hoger werd besproken, komt voor op de rand van de Kempen, zowel in Bilzen en Hoeselt als in de Maasdorpen. In de gemeenten op de rand van Vochtig-Haspengouw, Beverst en Munsterbilzen, behielden deze hoeven de vakwerkbouw tot op het einde van de 19de eeuw; in het Maasland worden zij vanaf de tweede helft van de 19de eeuw stelselmatig versteend.

In Vochtig-Haspengouw overheerst de hoeve met losstaande bestanddelen, eveneens van vakwerk; waar dit hoevetype in het Maasland of Droog-Haspengouw voorkomt, werd het eveneens vanaf de tweede helft van de 19de eeuw versteend. De gesloten hoeve is steeds van baksteen, hoewel in de oudste elementen, meestal de schuur, resten kunnen bewaard zijn van een oudere toestand in vakwerkbouw. Waar dit type voorkomt buiten de eigenlijke dorpskern, en in de Droog-Haspengouwse dorpen ook binnen de dorpskern, vertoont het volgend uitzicht: de gebouwen zijn geschikt rondom een rechthoekig erf waarop zich centraal, of vóór de stallen, de mestvaalt bevindt; de vleugel aan de straatzijde omvat een inrijpoort, in de belangrijkste hoeven uitgewerkt tot poortgebouw, geflankeerd door stallen; haaks op deze vleugel, aan de linker of rechter zijde van het erf, ligt het woonhuis, met de façade naar het erf gericht; aansluitend in dezelfde vleugel bevindt zich een stal; de eigenlijke stalvleugel bevindt zich in de haakse vleugel tegenover het woonhuis; achteraan het erf ligt de schuur, op een enkele uitzondering na, steeds van het dwarsschuurtype; deze schuur was voorzien van een poort in elke gevel, zodat de onmiddellijke doorgang naar de velden verzekerd was. De stallen zijn meestal de meest recente gebouwen, aangezien het belang van de veeteelt pas vanaf de tweede helft van de 19de eeuw de uitbreiding van dit gedeelte noodzakelijk maakte.

Monumentale voorbeelden van dit type zijn het kasteel Weyer en het "Hof ter Poorten" te Hoeselt.

Binnen de dorpskernen, in Vochtig-Haspengouw stelselmatig, in Droog-Haspengouw in mindere mate, neemt dit gesloten hoevetype een speciale vorm aan: het woonhuis is hier een boerenburgerhuis met de voorgevel aan straatzijde, en wordt geflankeerd door de inrijpoort, die toegang verleent tot een achterliggend erf, waarrond zich de dienstgebouwen groeperen.

De Maasdorpen ontwikkelen in de 19de eeuw hun eigen hoevevariant: de L-vormige hoeve. Het oudste type, dat waarschijnlijk vóór de 19de eeuw ontstond, ligt met de woning loodrecht op de straat; de dwarsschuur sluit haaks op deze vleugel aan; in de hoek ligt de stal, gedeeltelijk in de woningvleugel, gedeeltelijk in de schuurvleugel. De mestvaalt bevindt zich vóór de schuur; achter schuur en stal ligt de boomgaard en moestuin, waarin zich ook het bakhuis bevindt. Het woonhuis bezit geen gang; een stoep van Maaskeien leidt naar de woonhuis en -staldeur, die naast elkaar liggen. De deur geeft rechtstreeks toegang tot de keuken; van hieruit bereikt men via een deur links de stal, achteraan een slaapkamer, die van een klein venster in de achtergevel voorzien is, en rechts de kamer, waarin achteraan eveneens een slaapkamer is afgescheiden; kamer en slaapkamer hebben vensters in de zijgevel aan straatzijde. In de slaapkamer achter de keuken bevindt zich de trap of ladder naar de zolder. De schoorsteen met dubbele haard bevindt zich in de wand tussen de keuken en de kamer, en bedient beide vertrekken. Dit woningtype is zeker een evolutie op een ouder type, waar de keuken- en kamerfunctie nog niet gescheiden zijn, en dat slechts één slaapkamer telde. Dit hoevetype was steeds in vakwerkbouw opgetrokken, en er bleven geen volledige voorbeelden van bewaard. Het woonhuis van de hoeve Dorpsstraat 13 te Vucht is een versteend exemplaar. Bij de verstening in de tweede helft van de 19de eeuw evolueert het woonhuis: de deur geeft nu toegang tot een centrale gang, die tussen de keuken en de kamer loopt; de keuken met achterliggende slaapkamer bevindt zich links van de gang, de kamer rechts; het achterliggende slaapkamertje ontwikkelt zich hier tot onderkelderde opkamer. De centrale stookplaats wordt vervangen door twee haarden, één in de keuken, in de scheidingswand met de stal en één in de kamer, in de gevel aan straatzijde. De trap bevindt zich nu achteraan de gang. De hoeve Rekemstraat 109 te Rekem, van 1865, biedt een vrij gaaf bewaard voorbeeld van dit type. Van de hoeve Grotestraat 57 te Boorsem bleef alleen het woonhuis bewaard, doch dit behield zijn oorspronkelijke indeling en inrichting, onder meer de alkoven. De aaneenschakeling van deze hoeven binnen de dorpen geven de straten een eigen, typisch uitzicht.

Naast de hoevebouw is ook het nederzettingspatroon zeer typerend voor de onderscheiden streken.

De Droog-Haspengouwse dorpen zijn van het hoopdorptype, met de bebouwing geconcentreerd rondom de kerk; deze concentratie werd gedicteerd door de voor de akkerbouw geschikte bodemgesteldheid, waarbij het aaneensluiten van akkers een logische landinrichting is.

In Vochtig-Haspengouw overheerst het straatdorppatroon; buiten deze kern is de bebouwing verspreid, zonder duidelijk structuur. Zuiver Kempische dorpen komen in het bestudeerde gebied niet voor.

Het Maasland kent zijn eigen, typische nederzettingsvariante. De oorspronkelijke, historische dorpskernen ontstaan, waarschijnlijk in de Frankische tijd, tussen de Maas aan de oostzijde, en de Romeinse heirbaan aan de westzijde. Beide in noord-zuidelijke richting parallel lopende assen bakenen tegelijkertijd het -beperkte- landbouwareaal af; ten westen van de heirbaan immers begint de heide. Waarschijnlijk lagen de kernen vóór de verschillende beddingverleggingen van de Maas veel dichter bij de stroom dan heden. Aan de rand ervan ontwikkelde het dorp zich in T-vorm: een noordelijke weg, het oppereind of "overste eynde", een zuidelijke weg, het neereind of "onderste eynd", en de haaks erop geplaatste weg, het boseind, die westwaarst liep naar bos of heide, de gemene gronden. Dit stratennet had waarschijnlijk te maken met de Frankische veldinname, namelijk het drieslagstelsel met een opper- en een neerveld, beide rechtstreeks te bereiken via een weg die naar die velden leidde. Het boseind komt pas in de tweede helft van de 19de eeuw tot ontwikkeling, wanneer de privatisering van de gemene gronden een feit is geworden. Dit wordt geïllustreerd door de resterende kleine, bakstenen hoeven uit de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw.

Waar het historische nederzettingspatroon in de Haspengouwse dorpen vrijwel ongewijzigd bewaard bleef, dient hier melding gemaakt van de grondige verstoring ervan in de gemeenten van Mechelen-aan-de-Maas. De aanleg van de steenweg Maastricht-Maaseik in 1812-13 heeft tot in het midden van de 19de eeuw weinig consequenties. Dit is ook het geval voor de Zuid-Willemsvaart (1824-29), waar het verkeer door de Belgische Opstand tot 1838 vrijwel komt stil te liggen. Het effect van de ontsluiting doet zich dus pas vanaf het midden van de eeuw gelden. Toch is het de opening van de steenkoolmijn van Eisden in het begin van deze eeuw die het uitzicht van het historische patroon ingrijpend verandert. De nieuwe industrieën worden ingeplant op de westelijke, nog onbebouwde heidegebieden van de Maasdorpen, waardoor de rijksweg centraal komt te liggen tussen het oude centrum en het recente, waartoe ook de verschillende tuinwijken van Eisden-Mijn behoren: Eisden, Mechelen-aan-de-Maas en Vucht. Naar de rijksweg worden dan ook vanaf het begin van deze eeuw de effectieve centrumfuncties van deze gemeenten verplaatst, wat zich uit in een - ongeplande en ongeordende - bebouwingsconcentratie, waarin de commerciële activiteiten en horeca een belangrijke rol spelen.

Deze uitbreiding in westelijke richting gaat tot op heden voort in de vorm van nieuwe residentiële wijken.

Het bestudeerde gebied behield een aantal merkwaardige kastelen. Het belang van de Maas in de Frankische en Karolingische periode blijkt uit de burchten die hier in deze periode gebouwd werden. Hiervan resten alleen archeologische sporen en archivalische aan wijzigingen. Zo bevond zich in Neerharen een tweeledige burcht binnen een 8-vormige omgrachting, afgebeeld op de Ferrariskaart; in het midden van de 19de eeuw zijn gebouwen en grachten verdwenen, maar de de vorm van het geheel is nog steeds in de perceelsafbakening af te lezen. Het gehucht Herbricht van de zelfde gemeente zou volgens sommige auteurs de plaats zijn waar zich de Karolingische burcht Harburgum bevond, vermeld in 922. Ook het kasteel d'Aspremont-Lynden te Rekem zou een Karolingische burcht als oorsprong gehad hebben.

Uit de romaanse periode dateert de burcht Pietersheim te Lanaken. Het was een merkwaardige ringwalburcht van het shell-keeptype uit eind 11de, begin 12de eeuw. De burchtgebouwen waren tegen de binnenzijde van een ronde wal gebouwd, en omgeven door drie concentrische grachten; uit deze periode rest alleen het poortgebouw, bestaande uit een kernmetselwerk met een parement van karboonzandsteen.

De resten uit de 13de en 14de eeuw zijn eveneens schaars. Opgravingen tonen de oorspronkelijke vorm van de burcht van Jonckholt: vijf vakwerkgebouwen, omringd door een brede gracht, dateren van circa 1225 tot het eerste kwart van de 14de eeuw. Van de commanderij van Alden Biesen bleven van de oudste gebouwen uit de 13de eeuw geen resten bewaard. In Rekem wordt circa 1350 de Karolingische burcht vervangen door een ovaalvormige burcht van grote afmetingen, waarvan archeologische resten aan het licht kwamen. Ook de primitieve burcht van Leut dateert uit de 13de of 14de eeuw; van de donjon ervan werden sporen teruggevonden in één van de huidige hoektorens.

Vanaf de 14de eeuw wordt de mergelsteen het gebruikelijke materiaal voor de burchtenbouw. In het midden van de 14de eeuw wordt de middeleeuwse curtis van Jonckholt omringd door een stenen wal met ronde hoektorens en toegangspoort, bestaande uit een kernmetselwerk met mergelstenen parement; de gebouwen zelf werden nooit versteend. De burcht van Pietersheim krijgt in de 14de eeuw eveneens zijn mergelstenen gebouwen, waarvan de kapel rest. In Leut wordt in de tweede helft van de 15de eeuw de mergelstenen burcht gebouwd, met onder meer de twee resterende, ronde hoektorens.

De laatste periode van de defensieve burchtenbouw wordt gellustreerd door het waterslot van de landcommanderij van Alden Biesen. Gebouwd vanaf 1543 in laatgotische stijl, vervangt het de oorspronkelijke, middeleeuwse gebouwen. De mergelsteen is vervangen door baksteen. Typisch voor het Maasland is de afwerking met krulgevels.

Eveneens uit de 16de eeuw, doch reeds behorend tot een geheel andere traditie, is het waterkasteel van Rekem, dat in 1597 gebouwd wordt ter vervanging van de oude burcht. De stijl is hier volledig renaissance, het materiaal is een combinatie van mergel- en baksteen, en de evolutie van defensieve burcht naar residentiële woning is vrijwel volledig doorlopen: hoewel de globale burchtvorm nog duidelijk is, zijn de muren doorbroken door een groot aantal vensters, terwijl ook de decoratie een belangrijke rol begint te spelen.

Deze evolutie zet zich door in de 17de eeuw. Uit deze periode dateren de oudste gedeelten van het kasteel van Schoonbeek te Beverst (1628), dat een ouder, laatgotisch gebouw uit de tweede helft van de 16de eeuw vervangt. Een typisch voorbeeld is het kasteel Groenendaal te Waltwilder, een U-vormig gebouw uit midden 17de eeuw. Van 1622 dateert het op één toren na verdwenen kasteel Burghof te Hoeselt. Het kasteel van Schalkoven ontstond uit een circa 1600 gebouwde herenhoeve; waarschijnlijk was ook het kasteel Daalbroek te Rekem, waarvan het herenhuis van 1614 rest, oorspronkelijk een dergelijke herenhoeve. In Alden Biesen worden het neerhof en het hospitaal gebouwd. Al deze gebouwen vertonen de kernmerken van de vroege Maasstijl, met zijn combinatie van bak- en mergelsteen.

De evolutie naar de Franse stijlen blijkt vanaf het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw. In Alden Biesen wordt het waterslot in 1717 gerenoveerd in Lodewijk XIV-stijl; ook de oranjerie en de "Franse" tuin dateren uit deze periode. In Leut wordt de burcht omgebouwd tot een U-vormig landhuis. De eigenlijke classicistisch stijl komt in het bestudeerde gebied alleen voor bij verbouwingen en restauraties van oudere gebouwen: het poortgebouw van het kasteel van Schoonbeek (1785), de aanpassing van de gevels van het kasteel Groenendaal, het kasteel van Schalkhoven en het kasteel van Leut. In Alden Biesen wordt door afbraak van bestaande vleugels en constructie van nieuwe gebouwen een monumentaal symmetrisch geheel gecreëerd. Ook het kasteel Vilain XIIII te Leut krijgt door de bouw van nieuwe dienstgebouwen een nieuwe, symmetrische ordonnantie. Op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw krijgt het kasteel van Schoonbeek zijn definitieve vorm en worden de laatste verbouwingen uitgevoerd aan het kasteel van Leut. In deze periode ontstaan een aantal "Engelse" parken: Schoonbeek, Alden Biesen, Vilain XIIII.

De tweede helft van de 19de eeuw wordt gekenmerkt door een aantal kleinere kastelen/landhuizen zoals het kasteel Edelhof te Munsterbilzen, Terwaart te Hoeselt en de Merode te Pietersheim/Lanaken. In Gellik krijgt het kasteel Kewith, uit de eerste helft van de 18de eeuw, zijn definitieve vorm. Van het kasteel Zangerhei te Eigenbilzen bleven uit deze periode de monumentale dienstgebouwen bewaard.

Economie, industrieel en pre-industrieel erfgoed

In het industrieel archeologisch vlak vertoont het bestudeerde gebied een eigen karakter, gekenmerkt door een strikt bodemgebonden, kleinschalige nijverheid gedurende heel het ancien regime en de 19de eeuw, en de opkomst van de nieuwe steenkoolnijverheid vanaf het begin van deze eeuw. Het zuidelijk gedeelte van het gebied had geen deel aan deze laatste industriële ontwikkeling, maar behield haar agrarisch karakter tot op heden.

De agrarisch verwerkende nijverheden vormen een gordel doorheen het zuiden van de provincie met inbegrip van de aangrenzende Franstalige taalgrensgemeenten en de Maaskanten.

De traditionele ambachtelijke textielproductie bleef gedurende heel de 19de eeuw op een zeer bescheiden schaal bestaan, en speelde zich af in de traditionele weefkamers van een aantal hoeven: de sporen hiervan zijn praktisch volledig verdwenen. De concurrentie van grote centra, in het bijzonder Verviers, beperkte de afzetmarkt van de productie tot de onmiddellijke omgeving.

Op het platteland waren ook een groot aantal brouwerijen werkzaam. Over de evolutie ervan zijn weinig concrete gegevens gekend, en binnen het kader van deze vluchtige schets was het niet mogelijk om dieper op het fenomeen in te gaan.

Een voor Limburg belangrijke nijverheid in de 19de eeuw was de jeneverstokerij. In 1842-44 telde de provincie 75 stokerijen, waarvan er 24 in Hasselt gelegen waren. In Rekem bleef een gaaf bewaard voorbeeld bewaard in de distillerij F. Senden-Devel, opgericht in 1891.

Een typische nijverheid van Haspengouw met zijn intensieve fruitteelt was de stroopfabricage, waarbij appelen, peren en suikerbieten tot stroop verwerkt worden. Vóór 1860, kende Limburg 39 stroopbedrijven, die voornamelijk op het platteland gelegen waren. Doch veel belangrijker was waarschijnlijk de stroopfabricage als huisnijverheid, gewoonlijk door de de landbouwers als nevenactiviteit beoefend. Na 1880 moet deze kleine, ambachtelijke productie geleidelijk aan plaats maken voor de fabrieksgewijze productie, waarvoor het nu opkomende gebruik van suikerbieten een stimulans was.

De leemlagen van het gebied werden aangewend voor steen- en pannenbakerijen. Het meest voorkomend waren de zogenaamde "veldovens" in open lucht: op verschillende plaatsen wijzen terrein-oneffenheden op zogenaamde "uitgebakken" velden.

De voornaamste drijfkracht werd geleverd door molens. De watermolens concentreren zich in het waterrijke gebied aan de Demer. Zowel Bilzen als Hoeselt bezaten verschillende watermolens op de Demer, waarvan een aantal bewaard bleven: de Broekemmolen (1750), de Meershoventmolen (circa 1775) en de Renfortmolen (1862), te Bilzen, de molens in de Broekstraat en de Molenstraat te Hoeselt, de molen in de Molenstraat te Beverst (1862). De bedrijvigheid van de watermolens verminderde sterk na 1950 en einde 60-jaren vielen de meeste stil. De historisch-technologische evolutie is slechts moeilijk na te gaan. Het verschil tussen bovenslag- en onderslagraderen hangt grotendeels samen met de hydrologische situatie van de waterloop (verval, debiet). Overgang van houten drijfwerk naar ijzeren drijfwerk gebeurde vanaf het einde van vorige eeuw. Vlak vóór de Eerste Wereldoorlog werden de eerste turbines geplaatst. Omstreeks de Eerste Wereldoorlog kwam het gebruik van de horizontale centrale transmissie-as (in plaats van verticale krachtenverdeling) in voege. Opmerkelijk is eveneens hoe reeds vanaf het midden der 19de eeuw op allerhande wijze getracht werd om de drijfkracht van de molens op te voeren door de plaatsing van motoren: stoom vanaf 1832, diesels, en vanaf de jaren 1920-30 elekromotoren.

In de Droog-Haspengouwse gebieden en in de Maasvallei overheersen de windmolens: bakstenen molenrompen bleven geheel of gedeeltelijk bewaard in Mopertingen en Mechelen-aan-de-Maas (Heirstraat, 1883). Merkwaardig is de gaaf bewaarde, bakstenen bovenkruier "Stormvogel" van Boorsem (1858), en de houten onderkruier "Nieuw Leven" van Leut (1801). Er dient opgemerkt dat de Ferrariskaart een groter aantal windmolens voor deze gebieden aangeeft dan er bewaard bleven.

Van een eigenlijke industrialisatie van het bestudeerde gebied kan pas gesproken worden vanaf het begin van deze eeuw, met de opkomst van de steenkoolnijverheid in midden-Limburg. Sedert een eeuw was reeds door verschillende geologen de mening geuit dat de Kempische ondergrond steenkool bevatte. In 1806 werd onder meer door de gebroeders Castiau de veronderstelling gelanceerd dat het Duitse bekken door twee evenwijdige banden kolenafzettingen zou verbonden zijn met respectievelijk het zuidelijk en centraal-Engelse Kolenbekken. De meest zuidelijk gelegen band was volgens hen het Waalse en Noord-Franse bekken, dat reeds over de volledige lengte in uitbating was. Van het veronderstelde noordbekken waren slechts de oude abdijmijnen van het Wormdal gekend. Circa 1870 wees Guillaume Lambert opnieuw op de mogeljke continuïteit van het Duitse kolengebied met het Engelse bekken, doorheen het Vlaamse landsgedeelte. Voortbouwend op deze theorieën formuleeerde André Dumont vanaf 1877 de theorie van de aanwezigheid van steenkoolhoudende lagen onder het Kempenzand. Na aanvankelijke mislukkingen en het faillissement van zijn in 1898 opgerichte "Société anonyme de Recherche et d'Exploitation", zou André Dumont in de nacht van 1 op 2 augustus 1901 in As met zijn nieuwe "Nouvelle Société Anonyme de Recherche et d'Exploitation" een kolenlaag aanboren op een diepte van 541 meter. Deze ontdekking betekende het ontstaan van een echte kolenrush. In januari 1903 waren reeds een 60-tal boringen uitgevoerd, en waren er reeds 30 concessie-aanvragen ingediend. Pas vijf jaar na de eerste verzoekschriften, op data van 5 oktober, 4 en 22 november, en 4 december 1901 ingediend, kreeg André Dumont op 1 augustus 1906 bij Koninklijk Besluit een concessie voor het kolenveld van As. In hetzelfde jaar volgden op 25 oktober de Koninklijke Besluiten van de concessies "Les Liégeois" (Zwartberg), "Helchteren" en "Zolder", later door één maatschappij uitgebaat. In november 1906 volgden archtereenvolgens "Genck-Sutendael" (Winterslag), "Beeringen-Coursel", en "Ste-Barbe" en "Guillaume Lambert" (samengevoegd tot Eisden). Op 6 november 1911 verscheen het Koninklijk Besluit van de concessie "Houthalen", op 23 november 1912 dat van "Winterslag", en op 12 juli 1911 verscheen het Koninklijk Besluit van "Oostham-Kwaadmechelen". Deze laatste concessie werd samen met de, na de Tweede Wereldoorlog nog toegekende concessie "Neeroeteren-Rotem" aan de N.V. Kredietbank, nooit uitgebaat. Een goed half jaar nadat de concessies verleend waren werden reeds vijf naamloze venootschappen opgericht, die acht concessies voor hun rekening namen:

-S.A. Charbonnage d'Helchteren-Zolder, 26.1.1907 (concessie Voort)

- S.A. Les Liégeois en Campine, 26.2.1907 (concessie Zwartberg)

- S.A. Charbonnage André Dumont, 18.6.1902 (Waterschei)

- S.A. Charbonnage Limbourg-Meuse, 22.6.1907 (Eisden)

- S.A. Charbonnage de Beringen, 23.2.1907

- S.A. Charbonnage de Winterslag, 30.11.1912

- S.A. Charbonnage d'Houthalen, 27.7.1923.

De schachtboringen zouden met grote moeilijkheden verlopen. Het Kempische kolengebergte is bedekt met zeer moeilijke deklagen: oorzaak hiervan zijn de verschillende watervoerende zandlagen (drijfzanden) die tussen de leem-, klei- en krijtlagen voorkomen tot op een diepte van 600 meter. De enige afdiepingsmethode die hiervoor in aanmerking kwam, maar tot dan toe nergens tot op zulke diepten gebruikt was, betrof de bevriezingsmethode. De noodzakelijke voorbereidingswerken zouden de eigenlijke afdiepingen in de eerste zetels tot 1909, en in sommige gevallen zelfs tot 1912 doen uitstellen. Er was slechts één mijn, namelijk deze van Winterslag, die bij het graven der schachten niet af te rekenen had met drijfzand. Aldus kende deze een vlugge afdieping, en bereikt de eerste schacht op 28 juli 1914 de kolenlaag.

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bracht een kortstondige onderbreking der werzaamheden mee. Nochtans had de bezetter niets verboden, en ontbrak het niet aan werkkrachten. In 1916 was een zekere herneming der werken vast te stellen, maar ditmaal leidde de tussenkomst van de Duitsers tot het stopzetten van de uitdiepingswerken bij verschillende zetels, vanaf de maand november. Bij andere putten werd een gedeelte van het materiaal opgeëist. Slechts één mijn kon in 1917 met de productie een aanvang nemen: Winterslag. Pas in 1922 werd in Beringen, als tweede mijn, steenkool bovengehaald. Vervolgens komen Eisden (1922-23), Waterschei (1924), Zwartberg (1925), Helchteren-Zolder (1930) en Houthalen (1938).

Het huidige mijnbouwpatrimonium biedt een fascinerend gegeven. De technische problemen van de schachtdelving werden opgelost met de aan het begin van deze eeuw meest vooruitstrevende technologische methoden. De uitbating geschiedde met grote kapitaalsinvesteringen, grootschalig, met de modernste technieken: het vroege gebruik van beton (zie de schachtbokken van Eisden, en gedurfde staalconstructies expliciteren dit op bouwhistorisch gebied. Op 18 december 1987 wordt de kolenproductie in Eisden-Mijn stopgezet en in 1988-89 wordt de zetel gesloten. De bescherming van een aantal bedrijfsgebouwen verzekerde het behoud ervan. Eén ervan, het voormalige hoofdmagazijn, werd intussen gerestaureerd en heringericht als gemeentelijke kunst- en muziekacademie.

Dat er een relatie bestaat tussen kapitaalsstructuren en kapitaalsevolutie en uitbating, bouwgeschiedenis en dergelijke meer is duidelijk doch nog geenszins in detail bestudeerd. De impact van de grote binnen- en buitenlandse, vooral Noord-Franse kapitaalsgroepen op de ontwikkelingen kan niet onderschat worden.

De mijnuitbatingen hadden niet alleen een economische impact. De mijnen ontstonden in een tot dan toe nauwelijks bewoond heidelandschap, met een gemiddelde bevolkingsdichtheid van 20 inwoners per vierkante kilometer; de Limburgse mijnstreek in Midden-Limburg telt momenteel ongeveer 496 inwoners per vierkante kilometer, van 48 nationaliteiten. Over de hele productieperiode van de mijn van Eisden werden 58.447 werknemers ingeschreven (1.658 Russische en 2.951 Duitse krijgsgevangenen, 431 incivieken, schoonmaaksters en jobstudenten inbegrepen). Dit arbeidspotentieel kon alleen gerealiseerd worden door een massale immigratie, ook van vreemde arbeiders. Aangezien de nodige infrastructuur ontbrak werden indrukwekkende maar geïsoleerde tuinwijken aangelegd waarin de directies het sociaal-culturele leven dirigeerden. Deze nieuwe wijken beschikten over alle noodzakelijke voorzieningen: scholen, kleutertuinen, kerken, kloosters, sport- en ontspanningsinfrastructuur en dergelijke meer. Bij de mijn van Eisden werden drie tuinwijken aangelegd (Eisden, Vucht en Mechelen-aan-de-Maas), die de traditionele structuur van de huidige gemeente Maasmechelen grondig wijzigden.

Transportinfrastructuur. De Maas vormde sinds de oudheid de belangrijkste verkeersader in de streek, doch het was vooral Maastricht dat de voordelen hiervan naar zich toetrok en vanaf de Romeinse tijd uitgroeide tot een belangrijk commercieel centrum, waarrond vanaf de 18de eeuw een industriële ontwikkeling plaatsvond.

De oudste ontsluiting van het gebied waren de Romeinse heirbanen, die voor een intensieve kolonisatie zorgden, waarvan de resultaten echter, behalve voor Maastricht, na de Frankische invallen volledig verloren gingen; ook de heirbanen verliezen dan hun betekenis.

Vóór de 19de eeuw doorkruisen een aantal verharde wegen het gebied, zoals de weg Luik-Tongeren-Hasselt. De eigenlijke ontsluiting begint echter pas in de 19de eeuw, met de aanleg van de steenweg Maastricht-Maaseik, de huidige N 78, in 1812-13. Zoals hoger vermeld gaat deze weg in de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw een echte centrumfunctie krijgen voor de geïndustrialiseerde gemeenten van Lanaken en Maasmechelen. In 1839 wordt de steenweg Tongeren-Hoeselt-Bilzen aangelegd, en in 1851 de steenweg Hasselt-Maastricht, die Beverst, Bilzen en Veldwezelt doorkruist.

Een recente ingreep is de aanleg van de E 314 Antwerpen-Aken, die de gemeenten Mechelen-aan-de-Maas en Boorsem doorkruist, en de E 313 Antwerpen-Luik, die over het grondgebied van de gemeenten Bilzen en Hoeselt loopt.

In 1856 wordt de spoorlijn Hasselt-Maastricht-Aken gelegd, met stations in Bilzen en Lanaken, en in 1863 de spoorlijn Hasselt-Bilzen-Tongeren-Luik.

Een aantal industrieën ontstaan aan de verschillende kanalen: de Zuid-Willemsvaart, aangelegd in 1824-29, waaraan de steenkoolmijn van Eisden vanaf 1912 haar kolenhaven uitbouwt, en het Albertkanaal, gegraven in 1929-39. In 1934 wordt door de aanleg van het kanaal Briegden-Neerharen de verbinding gevormd tussen de Zuid-Willemsvaart en het Albertkanaal.


Bron: SCHLUSMANS F. 1996: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Tongeren, Kantons Bilzen - Maasmechelen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 14n3, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Schlusmans, Frieda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kantons Bilzen en Maasmechelen [online], https://id.erfgoed.net/themas/16226 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.