Geografisch thema

Brugge - middeleeuwse stadsuitbreiding noord

ID
14688
URI
https://id.erfgoed.net/themas/14688

Beschrijving

HISTORISCHE EN STEDENBOUWKUNDIGE ACHTERGROND

Algemene situering

Brugge, hoofdstad van het gelijknamige arrondissement en van de provincie West-Vlaanderen, ligt in het overgangsgebied tussen de polders en zandig Vlaanderen waarbij de historische binnenstad voornamelijk tot de Zandstreek behoort. De vruchtbare bodem is onder meer geschikt voor tuin- en beperkte landbouw, die eeuwenlang werden beoefend aan de randen van de kernstad maar die steeds meer afnamen naarmate de bebouwing in de loop van de 19de een 20ste eeuw aangroeide.

De aanwezigheid van al dan niet natuurlijke waterlopen en de nabijheid van de zee hebben van oudsher de morfologie van de plek beïnvloed en in aanzienlijke mate haar veelzijdige ontwikkeling bepaald.

Dit boekdeel behandelt het noordelijk gedeelte van de historische binnenstad en wel het gebied van 182 hectare dat ligt tussen de eerste (1127-1128) en de tweede omwalling (1297-1300). Ten westen vormt de Hoefijzerlaan de begrenzing en ten oosten de Coupure. De historische en algemene stedenbouwkundige context werden uitvoerig voorgesteld in het deel 18n a gewijd aan de oudste kern van Brugge, waaraan hier wordt gerefereerd. Hierna worden bij wijze van inleiding de belangrijkste feiten aangehaald die verband houden met de globale stedelijke ontwikkeling. Nadien worden per kwartier, in casu dat van de Ezelstraat, Sint-Gillis, het Seminarie en de Langestraat, de voornaamste factoren vermeld van hun vorming en evolutie. Bedoeling is hierbij het verband te verduidelijken tussen de evoluerende urbanistische context met zijn functieverschuivingen en het nog aanwezige bouwkundig erfgoed dat nadien in het architectuurhistorische overzicht wordt gesitueerd.

Oudste nederzettingen en prestedelijke kern (3de tot 11de eeuw)

Toevallige vondsten tijdens de havenwerken van 1899 situeren de oudste, vrij kleine nederzetting in het uiterst noordelijke gedeelte van de huidige binnenstad: bouwmaterialen en resten van een schip wijzen op de 3de-eeuwse Gallo-Romeinse oorsprong van het "Fort Lapin", dat lag aan de geul gevormd door de Duinkerke I-transgressie. Later zijn op andere plekken fragmentarische Gallo-Romeinse resten teruggevonden in het centrum, de omgeving van de Burg in 1965, ten zuidwesten aan de Zilverstraat in 1982 en ten noorden aan de Wulpenstraat in 1987.

Samen met de bezetting van het kustgebied door de Germanen circa 270 speelt de Duinkerke II-transgressie een bepalende rol. De kustvlakte wordt opnieuw overspoeld, waardoor Fort Lapin vermoedelijk van de kaart wordt geveegd. Gespaard blijven evenwel de meer zuidelijke zandruggen die in de huidige binnenstad een as vormen; deze loopt van het zuidwesten - Zuidzandstraat - naar het oosten - Langestraat - en doet hierbij de huidige Markt en de Burg aan. Deze as zou behoren tot de Romeinse verdedigingslinie Oudenburg- Aardenburg.

De naam "Brugge" sluit aan bij het Scandinavische "bryggia", waarmee een aanlegplaats of -steiger wordt bedoeld; doorgaans wordt die in de buurt van de huidige Markt en de Burg gesitueerd. Wanneer de zee zich terugtrekt in de loop van de 9de eeuw zal deze aanlegplaats naar het noorden verschuiven, in het huidige Sint-Gilliskwartier.

In de eerste helft van de 9de eeuw wordt op de Burg een versterkte burcht gevestigd die deel uitmaakt van de kustverdediging tegen de Noormannen. Door haar ligging op het knooppunt van de Reie en de vermoedelijke Romeinse heirbaan Oudenburg-Aardenburg bekleedt ze een bijzondere strategische rol die gepaard gaat met een administratieve functie als hoofdgouwplaats. In de loop van de 10de eeuw groeit de burcht uit tot een ommuurd complex met vier poorten waarin ook, ten zuiden, een kapel en later een kerk worden gebouwd: de bedieners zullen als heren van Sint-Donaas een aantal enclaves buiten deze eerste kern verwerven en beheren. Ten noorden van de burcht ontstaat een burgerlijke nederzetting, met name "het grote vierkant" omringd door reien; ten westen, aan de overkant van Reie, groeit een handelsnederzetting die reikt van de Dijver tot de Steenstraat. Aan de zuidwestzijde wordt de stadsvorming gestimuleerd door de landhandel die in toenemende mate via de as Steenstraat-Zuidzandstraat verloopt en aldus, vanaf de 11de eeuw, de ruggengraat van het noord-zuid handelsverkeer in het graafschap zal worden. Voor het einde van 11de eeuw bestonden al drie (parochie)kerken: Sint-Donaas, Sint-Salvator en Onze-Lieve-Vrouw.

De dubbel omwalde stad (12de-13de eeuw tot 18de eeuw)

Dankzij zijn politieke emancipatie zal Brugge bij het begin van de 12de eeuw evolueren van deze prestedelijke kern tot een Europese handelsmetropool met een eigen stadskeure en een college van schepenen. De bouw van de eerste omwalling (1127-1128) onderscheidt de stad als administratief, religieus en commercieel centrum van haar directe en ruimere omgeving.

Deze duidelijke, eivormige afbakening, gevormd door al dan niet natuurlijke waterlopen - de binnenreien -, is nog afleesbaar in het stadsbeeld en is volledig behouden aan de noordzijde. De markt fungeert grosso modo als middelpunt van de uitstralende in- en uitvalswegen gemarkeerd door zes - en volgens recent onderzoek zeven - poorten, waarvan geen afbeeldingen of duidelijke sporen bestaan.

De economische welvaart van de tweede helft van de 12de en de 13de eeuw leidt tot een bevolkingstoename binnen de eerste kern en ook erbuiten. In deze nieuwe wijken vestigen zich enkele bedelorden: ze vinden er nog voldoende ruimte voor hun kloosters en tuinen en voor het uitoefenen van hun apostolaat. Door de lage grondprijzen en de speculatie komt hier een armere bevolking terecht. De tweede omwalling (1297-1300) omsluit reeds bestaande nederzettingen, die verder zullen uitgroeien op gedifferentieerde wijze. Enkele gebieden blijven extra muros liggen: de omgevende gronden van het schependom - de zogenaamde paallanden - evenals de grootste enclaves van de heerlijkheid van Sint-Donaas die tot het einde van het ancien regime zal blijven bestaan. In het midden van de 13de eeuw zijn er de 40.00 tot 45.000 inwoners, nagenoeg het dubbele van vandaag.

Deze nieuwe versterking, oorspronkelijk met een dubbele gracht en een aarden wal met een houten palissade, volgt grosso modo het eivormige tracé van de eerste omwalling: de tussenliggende gebieden zijn in het hier behandelde gebied van Brugge Noord wel breder: dit houdt verband met de vroege occupatie en de havenfunctie. Na een tijdelijke ontmanteling van de stadsversterking in de loop van de 14de eeuw, ten tijde van de conflicten met Frankrijk, blijft de tweede omwalling, op onderhoudswerken na, onaangeroerd tot er in de loop van de 16de eeuw een aantal aanpassingen worden aangebracht, conform de nieuwe krijgsvoering. Het uiteindelijke bastioneren naar Frans model zal pas worden uitgevoerd vanaf 1614 tijdens het Twaalfjarig Bestand. Op dat ogenblik beveiligt ze een bevolking die door de economische achteruitgang teruggevallen is tot 27.000 zielen.

Aanvankelijk was de middeleeuwse omwalling afgegrendeld door negen poorten, waarvan er vijf dienst deden als vooruitgeschoven posten van die van de eerste omwalling. Omstreeks 1328 zijn ze afgebroken, na de nederlaag tijdens de conflicten met Frankrijk in 1305. In Brugge Noord resten er van de vroegere vijf nog drie poorten die later werden herbouwd: de Ezelpoort in 1369, de Kruispoort in 1366-1367 en 1401-1406, en een overblijfsel van de Dampoort in 1621 en 1691.

Voor de aanleg van de tweede omwalling in dit noordelijk gebied moesten de zeven molenbergen wijken die op dit tracé lagen; ze werden echter meteen overgebracht naar de stadsvestingen zelf. Hun aantal zal gaandeweg groeien: naar verluidt waren er voor de hele stad steeds een 25- tot 30-tal molens boven op de vesten in werking. Tegenwoordig is dit aantal gedaald tot vijf, waarvan er vier gelegen zijn in Brugge Noord op de Kruisvest, in de nabijheid van de gelijknamige poort. Alleen de Sint-Janshuismolen (1770) is in situ bewaard. De andere zijn naar hier overgebracht uit Oost- en West-Vlaanderen respectievelijk in 1911, 1970 en 1992. Hierdoor werd uitzonderlijk en ten dele een stadsgezicht hersteld dat elders veelal alleen nog gekend is dankzij de historische iconografie. De kaart van Marcus Gerards (1562) geeft in dit opzicht een goed beeld van de tweede stadsomwalling met al haar bestanddelen. Vermits vanaf toen, door de verzanding van het Zwin en de achteruitgang van de lakennijverheid, de economische en culturele bloeiperiode van de 14de-15de eeuw teloorgaat, zal er geen nood zijn aan verdere stadsuitbreidingen.

Stedelijke infrastructuur tijdens het ancien regime

In de binnenstad was eerst de oudste kern en vanaf de 13de eeuw ook de stadsuitbreiding ingedeeld in zestendelen of wijken met administratieve en militaire bevoegdheid. In tegenstelling tot de afbakening van de omstreeks dezelfde tijd vastgelegde parochies, waren ze voornamelijk bepaald door de poortstraten en de natuurlijke of uitgegraven waterlopen. De houten bruggen van de eerste poorten verbonden van oudsher de oudste kern met het nabije of verdere buitengebied; ze werden later vernieuwd: in Brugge Noord bijvoorbeeld vervangt de huidige stenen Vlamingbrug, ter hoogte van de vroegere gelijknamige poort, sinds 1331 een houten brug. De huidige bakstenen Ezelbrug over de reie, ter hoogte van de eerste Ezelpoort, zou daarentegen teruggaan tot de 17de eeuw. Daarbij kwamen volledig nieuwe bruggen die de overgang verzekerden naar nieuwe complexen of wijken extra muros: in Brugge Noord leggen bijvoorbeeld de augustijnen reeds in 1294 een brug aan die leidt naar hun kloosterkerk; de latere drieledige stenen boogbrug van 1391 verbindt nog steeds de huidige Spaanse Loskaai en de Augustijnenrei. Naast deze bruggen over de eerste omwalling was in de noordelijke stadsuitbreiding de Reie vijfvoudig overbrugd. Ook hier wordt de verstening van houten bruggen doorgetrokken in de loop van de 14de eeuw; latere aanpassingen voor de scheepsvaart werden doorgevoerd in de 15de eeuw; sommige bruggen zoals de Carmersbrug en de Snaggaardsbrug, zijn nog in 1976 vervangen.

Het stratenpatroon varieert sterk van kwartier tot kwartier, precies omdat het vaak aansluit bij oudere, eerst extra muros gelegen nederzettingen of instellingen als kloosters en hospitalen. De kaart van Marcus Gerards (1562) illustreert bijzonder goed deze diversiteit en de onderscheiden spreiding van de bebouwing die overgaat van een periferische concentratie buiten de eerste omwalling naar meer verspreide bebouwing met ruime patriciërswoningen, refugehuizen en zeldzame vestingen van gilden en ambachten; aan de vestengordel palen nagenoeg volledig ongebouwde gronden met tuinen, hovingen, boomgaarden, raamlanden en latere bleekweiden.

Deze groene oorden aan de stadsrand zijn geliefkoosde plekken van de gegoede burgerij, die er "heesters" of kleine (zomerse) buitenplaatsen laat optrekken waarvan sommige reeds in kern zijn afgebeeld op deze kaart.

Na de godsdienstoorlogen zullen zich ook hier, aan het einde van de 16de en in de 17de eeuw, enkele nieuwe religieuze instellingen vestigen die de veiligheid binnen de omwalde stad opzoeken. Pogingen worden ondernomen om de economie en de handel opnieuw te laten vlotten door de textielnijverheid te vernieuwen en te zoeken naar nieuwe uitwegen voor het watervervoer. Het aanleggen in 1613 van het kanaal van Gent, ten zuiden, en dat van Oostende in 1622, evenals het uitgraven van het Handelsdok aan de Dampoort in 1655, brachten niet de nagestreefde heropleving.

In deze periode groeit de bevolking evenwel opnieuw aan tot 33.156 inwoners in 1699.

Samen met de hallengeboden van 1616 en 1654, die het optrekken of herstellen van houten gevels verbieden en aldus de verstening bespoedigen, manifesteert deze bevolkingsgroei zich in het groot aantal bewaarde 17de-eeuwse gevels en huizen. De twintig nieuw gestichte godshuizen, in navolging van een eerste reeks 14de-eeuwse, kunnen anderzijds wijzen op een groeiende klasse van verarmden waarover gegoede burgers en ambachten zich ontfermen.

In de eerste helft van 18de eeuw komen geen opmerkelijke veranderingen voor in de stadsplattegrond. Na de perikelen met Holland en Frankrijk telt Brugge omstreeks de eeuwhelft slechts een 27.000-tal inwoners en kent de stad blijkbaar een commercieel dieptepunt. Om hieraan te verhelpen wordt in 1751-1753, ter verbetering van het waterwegennet en de handel, de lijnrechte Coupure doorgetrokken in het zuidoosten van Brugge Noord; ze verbindt op dat moment het kanaal van Oostende via de Handelskom en de Langerei met de binnenvestinggracht en met het kanaal naar Gent, en verplaatst definitief de havenfunctie van de oudste kern naar het noorden. Het Dampoortcomplex zal dan ook beter worden uitgerust, onder meer door het bouwen van nieuwe pakhuizen aan de Handelskom in 1757-1781 (zie Sint-Gilliskwartier).

In de binnenstad zelf doorklieft de Coupure het patroon en scheidt ze hierbij duidelijk het Langestraatkwartier van het Magdalenakwartier. Alleen de bruggen ter hoogte van de Predikherenstraat en de Hooistraat-Schaarstraat zorgen voor enige verbinding tussen de twee wijken waarin gronden en huizen zijn opgeofferd voor het uitgraven van de waterloop (zie Langestraatkwartier).

Hoewel Brugge sinds de 16de eeuw gekend is als garnizoenstad, begint die militaire aanwezigheid zich duidelijk te manifesteren omstreeks het midden van de 18de eeuw wanneer, net zoals elders, soldaten niet langer worden ondergebracht bij particulieren, maar wel een onderkomen vinden in een soort van gemeenschapshuizen die de latere kazernes voorafgaan.

Overgang naar de 19de eeuw en latere wijzigingen

Onder Jozef II start vanaf 1782 de ontmanteling van de vesten waarbij de Katelijnepoort in Brugge Zuid meteen sneuvelt in 1782-1784. Hun inrichting als promenade wordt aangevat na 1806 en pas voltrokken in 1915. Het tracé van de vesten blijft evenwel opvallend aanwezig in het stadslandschap. Alleen het noordwestelijke segment werd reeds in de loop van de 19de eeuw, eerst gedeeltelijk en later volledig, gedempt en vervangen door de huidige Komvest en de Koningin Elisabethlaan respectievelijk gelegen in het Sint-Gillis- en het Ezelstraatkwartier. Tussen de vroegere, zuidwestelijk gesitueerde Boeveriepoort, gesloopt zeven jaar nadat de octrooirechten in 1860 waren afgeschaft, en de Ezelpoort ten noordwesten, worden binnen de vesten "boulevards" aangelegd; ze worden voornamelijk afgeboord met burgerhuizen aan de stadszijde zoals dat in Brugge Noord in het Ezelstraatkwartier het geval is voor de Gulden-Vlieslaan, aangelegd in 1885.

Van de vijf poorten in Brugge Noord waren er twee in het noordelijke Dampoortcomplex van het Sint-Gilliskwartier reeds vroeger nagenoeg afgeschreven en resten er van de Dampoort zelf alleen schaarse overblijfselen na de ingreep van 1871. Ten noordwesten is de Ezelpoort in het gelijknamige kwartier wel behouden, net als de Kruispoort die ten oosten ligt in het Langestraatkwartier. De andere twee zijn de Gentpoort en de Smedenpoort, die in Brugge Zuid staan, respectievelijk in het Magdalenakwartier en het Brugge-Westkwartier. Samen met deze vorm van ontsluiting van de middeleeuwse stad wordt het gebied van het inmiddels afgeschafte Brugse schependom teruggebracht tot de binnen- of kernstad terwijl de "paallanden" worden gevoegd bij de buitengebieden die tot de fusie van 1971 uitgroeien tot zelfstandige randgemeenten.

In de binnenstad doen de meest ingrijpende veranderingen in de stadsstructuur zich voor in de oudste kern met zijn representatieve religieuze en burgerlijke gebouwen. Na het decreet van 1784 van Jozef II, worden hier de kerkhoven rond de bedehuizen afgeschaft. Onder het Franse bewind worden verschillende kloosters afgebroken evenals de Sint-Donaaskerk (1799-1800), waarna de huidige Burgstraat (1807) wordt aangelegd. Belangrijker zijn het verdwijnen van het Grote Vleeshuis dat plaats ruimt voor het huidige Simon Stevinplein (1819), het oprichten van een station op de voormalige Vrijdagmarkt (1841-1844), vóór de stopplaats op de spoorlijn Brussel-Oostende (1838), en het saneren van het Theaterkwartier (1864).

In de middeleeuwse stadsuitbreiding worden voornamelijk, naast de terreinen van de vernielde religieuze eigendommen, de minder dicht gebouwde gebieden en de "naakte" (reserve)gronden aan de vesten fasegewijs aangepakt voor de oprichting van bijkomende woningen, bedrijven en - later - nieuwe wijken.

Tijdens de eerste helft van de 19de eeuw kwijnt de textielindustrie weg, ondervindt de handel groeiende problemen, komt de industrialisatie maar langzaam op gang en blijft ze hierbij veelal steken op het niveau van familiebedrijven. In de huisnijverheid blijft het kantklossen een typische vrouwelijke bezigheid die in de loop van de 19de eeuw zal aangroeien en ook als "buitenactiviteit" het straatbeeld zal markeren van de volkswijken met hun al te kleine en te donkere behuizing: in 1801 worden 6000 kantwerksters geteld, in 1840 zijn het er 10.086.

De crisis van de jaren 1840 werkt de plattelandsvlucht in de hand: in 1845 telt Brugge nog ongeveer 50.000 inwoners, waarvan 46% behoeftige. Tijdens de tweede eeuwhelft tot de Eerste Wereldoorlog evolueert de situatie langzamerhand; het doortrekken van de spoorlijnen in het zuiden en het uitgraven van het kanaal van Brugge naar de haven van Zeebrugge (1907) in het noorden bevorderen immers de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van afgewerkte producten.

Bedrijven zoals het metaalverwerkende "La Brugeoise" en de "Gistfabriek" vestigen zich in de buurt van de kanalen en het Dampoortcomplex (zie Sint-Gilliskwartier). Deze heropbloei spiegelt ook een bevolkingstoename voor waarvoor in 1899, voor het eerst sinds de Middeleeuwen, een stadsuitleg noodzakelijk wordt geacht. De Duitse stedenbouwkundige J. Stübben zal hiervoor een globaal plan ontwerpen op gronden palend aan de noordwestelijke stadsvest die hiertoe volledig zal worden geslecht met inbegrip van het dempen van de wallen.

Gunstig gelegen achter het front ontsnapt de bezette Brugse binnenstad tijdens de Eerste Wereldoorlog aan de grote vernielingen die elders in West-Vlaanderen steden en dorpen teisteren. De schade beperkt zich tot Zeebrugge dat tot oorlogshaven werd uitgebouwd en nadien moeilijk opnieuw op dreef komt.

Tijdens het interbellum en de crisis van de jaren 1930 blijft de verwachte economische opgang uit. Het Stübbenkwartier met zijn residentiële, "klassengebonden" bestemming naast voorziene industriële vestigingen, raakt niet in het verwachte tempo volgebouwd. In de binnenstad worden wel enkele straten verder doorgetrokken en andere aangelegd in de zeldzame nieuwe verkavelingen zoals in het Guido Gezellekwartier (zie Seminariekwartier), waar formele bouwvoorschriften gelden.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog blijft de Brugse binnenstad opnieuw buiten schot; alleen de Smedenpoort wordt beschadigd bij het vertrek van de Duitse troepen die een aantal bruggen dynamiteren (zie Brugge Zuid).

Brugge lijdt in de naoorlogse periode aan de gekende kwalen van historische steden. De concentratie van administratieve diensten, kantoren en de tertiaire sector in de oudste kern veroorzaakt, samen met de voortgezette stadsvlucht van de gegoede klasse, een merkwaardige vermindering van het aantal inwoners in de binnenstad. In de middeleeuwse stadsuitbreiding en haar volkse buurten blijft de lagere klasse achter in door de eigenaars verwaarloosde panden en ook de leegstand slaat toe.

Anderzijds breiden enkele industriële vestigingen, zoals de brouwerij Aigle Belgica en schoolinstellingen als het Sint-Leocollege en Spermalie, verder uit ten koste van het huizenbestand (zie Seminariekwartier). Andere bedrijven sluiten definitief hun deuren, zoals de Wasserij De Zwaan aan de Vulderstraat of starten, al dan niet samen met andere nieuwe bedrijven, opnieuw op in de randgemeenten die op die manier aangroeien qua bevolkingsaantal en belang en tenslotte in 1971 fusioneren met de Brugse binnenstad als spilgemeente. Groot Brugge omvat sindsdien 12.800 hectare en telt nu 116.801 inwoners (2003).

"Traditionele monumentenzorg" en toerisme

Brugge heeft vanaf de 19de eeuw een traditie opgebouwd in de zorg voor zijn erfgoed gaande van de "monumentale" architectuur van openbare religieuze en burgerlijke architectuur tot representatieve en bescheiden privéhuizenbouw. De grotendeels behouden structuur en de talrijke resterende laat gotische gevels in een verstilde en later geromantiseerde stad, zullen reeds vroeg - al dan niet bekeerde - Engelsen aantrekken en enkele ertoe brengen zich te vestigen in de "middeleeuwse" en "katholieke" stad par excellence. Deze "Engelse kolonie" beïnvloedt het maatschappelijk leven en draagt, eens diverse ook binnenlandse kunstenaars ze vervoegd hebben, onder meer bij tot het introduceren van de neogotische beginselen en vormgeving in een ruim christelijk perspectief. Deze tendens krijgt een lokale "hertaling" die gaandeweg meer en meer stoelt op onderzoek van de historische Brugse monumenten en de traditionele doorsnee-architectuur; tussen 1855 en 1875 wordt deze beweging gestimuleerd door onder meer James Weale, die zich aan de Vlamingdam vestigt. Merkwaardig hierbij, maar aansluitend bij de tijdsgeest, is dat een stadsarchitect als L. Delacenserie, tijdens zijn ambtstermijn (1870-1902) tezelfdertijd zal optreden voor belangrijke restauraties en nieuwbouw. Andere architecten zoals K. of Ch. Verschelde, die ook in beide sectoren werkt, brengen ook goed gedocumenteerde studies uit als Les anciens architectes de Bruges (1871) of Les anciennes maisons de Bruges dessinées d'après les monuments originaux (1875), die als basis dienen voor toenmalige of latere restauraties en vandaag nog een bijzonder scherp beeld brengen van de 19de-eeuwse toestand. Belangrijk is het initiatief van Schepen A. Ronse, verantwoordelijk voor Openbare Werken van 1876-1903, die vanaf 1877 een stedelijke financiële bijdrage invoert voor "Kunstige Herstellingen" van opmerkelijke gevels van privéwoningen en hiermee de verfraaiende, historiserende restauraties aanmoedigt die aanleunen bij de neo-Brugse stijl en leiden tot het vermooien en idealiseren van het stadsbeeld.

De gevoerde politiek komt het toerisme en de economie ten goede zodat Brugge op de kaart komt te staan van de bezienswaardige oorden op "het continent", een plek voor ingewijden, "verlichte bezoekers" en kunstenaars, geboeid door beschrijvingen van de talrijke reisgidsen en promoties van toeristische verenigingen die omtrent de jaren 1880 ontstaan. Gelijklopend worden in deze fase voornamelijk hotels gebouwd in de toenmalige stationsbuurt aan 't Zand.

Aan stedenbouwkundige aspecten wordt ook wel aandacht geschonken, zeker vanaf 1892, wanneer C. De Wulf L. Delacenserie opvolgt als stadsarchitect: voortgaand op de geschriften van Camillo Sitte wordt de aanpak verruimd tot de zorg om de organisch gegroeide stad met haar eigen, eventueel eerbiedig aan te passen infrastructuur, monumenten en begeleidende, streekeigen architectuur die onder meer verder wordt bestudeerd in publicaties als L'art des façades à Bruges (1903) en Bruges, histoire et souvenirs van A. Duclos die zelf in een verzorgd neo-Brugs hoekhuis woont in de Boeveriewijk aan de Henri Consciencelaan (zie Brugge Zuid).

Deze "conservatieve" aanpak zal vrij systematisch worden doorgetrokken tot de jaren 1960-1970 en Brugge, op uitzonderingen na, afschermen voor vernieuwing. Voornamelijk de "grote monumenten" van de oudste kern en de toeristische zone gaande van het Station over het Minnewater en het Begijnhof naar de Dijver (zie Brugge Zuid) en de Grote Markt en Burg, met uitlopers aan de Steenstraat en de Sint-Amandsstraat, zullen worden gekoesterd. Als belangrijkste historische gebouwen horen ze tot de eerste die, aansluitend bij de wet van 1931 op het behoud van de monumenten en landschappen, zullen worden "gerangschikt" of "geclasseerd" en aldus in aanmerking komen voor "subsidies" toegekend door de Staat, de Provincie en de gemeente voor noodzakelijke restauratiewerken. In Brugge Noord echter verdwijnt in de jaren 1960 en later nog bepalend bouwkundig erfgoed zoals de 16de-eeuwse kapel van het voormalige Sint-Elisabethklooster aan de Ezelstraat en de 18de-eeuwse kerk van de abdij Hemelsdale aan de Sint-Clarastraat. Toen nog weinig geapprecieerde industriële gebouwen zoals de cichoreifabriek van 1888 aan de Sint-Annarei en de oude gistfabriek van 1924-1926 verdwenen, ondanks "extern" protest respectievelijk in 1976 en 1985, uit het "esthetische" stadsbeeld.

Verruiming vanaf de jaren 1960-1970

Tegenover de duidelijke leegloop in de meer en meer gecommercialiseerde oudste kern met zijn bijkomende cityfunctie en zijn verborgen verkrotting, staat in die jaren de zichtbare teloorgang van de woonkwaliteit in een aantal wijken van de vaak verpauperde stadsuitbreiding waar vele kleine, lage arbeiderswoningen zonder onderscheid van historische of sociaal-culturele waarden, onder het motto van "krot-opruiming" worden gesloopt of onder meer tot garage worden herleid. De Marcus Gerardsstichting, opgericht in 1965, zal zich toeleggen op het saneren en zorgvuldig restaureren van het historische woonbestand, dat in 1968 te boek wordt gesteld in De huizen te Brugge, L. Devliegher's baanbrekende inventaris, die sindsdien als "Bijbel" dienst doet voor de in 1971 opgerichte "Stedelijke Dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing". Een jaar later wordt een Conventie afgesloten tussen de Stad en de Marcus Gerardsstichting, die een gunstige aankoop- en erfpachtpolitiek start. In de stadsuitbreiding worden "openbare" en privé-initiatieven aangemoedigd door het stadsbestuur en inzonderheid door de Schepen voor Monumentenzorg A. Van den Abeele; op korte en langere termijn hebben ze, ook al door de subsidie voor "Kunstige Herstellingen" vanaf 1972 te verhogen en een stedelijke woonverbeteringspremie in te voeren in 1979, het restaureren van een groeiend aantal woningen en godshuizen bevorderd. In gesaneerde gebieden is nieuwe sociale woningbouw ingevoegd en zijn verlaten industriële, religieuze en militaire vestigingen herbestemd zoals de site van het voormalige Kartuizerklooster waar het nieuwe Gerechtshof zich sinds 1984 bevindt.

Het in 1972 opgestelde en in 1976 gepubliceerde Structuurplan voor de binnenstad heeft de globale aanpak van stadsbehoud en -vernieuwing uitgetekend op basis van de verzamelde gegevens, die na een grondige analyse ook tot een toekomstvisie hebben geleid.

Ondanks wisselende politieke conjuncturen is dit planningsproces in de grote lijnen nagevolgd en waar nodig verfijnd.

Net zoals toen werd gepeild naar de verhouding en het samenspel tussen de oudste kern en karakteristieke kwartieren van de stadsuitbreiding, wordt nu in het in opmaak zijnde structuurplan van de omgevende deelgemeenten gezocht naar uitgebalanceerde opties die de eigenheid respecteren en opnemen in een harmonieuze algemene ontwikkeling van het hele stedelijke gebied.

Dat de Brugse Binnenstad in 2000 opgenomen werd op de Lijst van het Werelderfgoed bevestigt de historische rol, de architecturale en stedenbouwkundige kwaliteiten en de manifeste band van de stad met belangrijke artistieke en culturele stromingen; het bekroont bovendien de eeuwenlange, evoluerende zorg voor het stedelijk erfgoed en de vurige wens van Brugge om zich, aan de vooravond van 2002 Culturele Hoofdstad van Europa, te profileren als een stad met verleden en toekomst en een boeiend heden waarin het voor bewoners en bezoekers goed is te leven en te vertoeven.

De middeleeuwse stadsuitbreiding Brugge-Noord omvat het Ezelstraatkwartier, het Sint-Gilliskwartier, het Seminariekwartier en het Langestraatkwartier.

ARCHITECTUUROVERZICHT

BRUGGE NOORD EXTRA MUROS (TOT 1297 EN VOLGENDE)

Hoewel in het noordelijk deel van Brugge sommige sporen van de vroegste occupatie zijn teruggevonden, komen er hier geen gebouwen of resten voor die zoals in de oudste stadskern opklimmen tot de 10de-12de eeuw. Vanaf de 13de-14de eeuw is het de religieuze architectuur die getuigt van het bouwen in de later in de middeleeuwse stadsuitleg opgenomen randgebieden. De verbinding met de oudste omgrachte kern gebeurt via de houten bruggen van de stadspoorten en andere bruggen, die ook houten constructies zijn. De vroegste huizenbouw blijft een studiegebied dat geleidelijk, tijdens bouw- en restauratiewerken, wordt ontgonnen dankzij archeologisch en bouwhistorisch onderzoek.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Als enige circa 1241 opgerichte "buitenkerk" knoopt Sint-Gillis aan bij de vroeggotiek: van mogelijk eenbeukige kerk met een apsis evolueert ze tot een basilicale kruiskerk met een aanzet van de kruisingstoren. Op deze bouwfase wijzen resterende elementen in de middenbeuk zoals de vier zuilen van Doornikse steen met vernieuwde knoppenkapitelen, waarschijnlijk ook hun scheibogen van geprofileerde baksteen en de lancetvormige bovenlichten in de ontpleisterde bovenmuur van baksteen.

Kloosters

Zoals vermeld vestigen de vier bedelorden - predikheren, augustijnen, karmelieten en franciscanen - zich buiten de eerste omwalling. Deze oudste kloosters naar "klassiek" patroon, met een kerk en een aanleunende kloostergang, zijn verdwenen op schaarse bouwonderdelen na die niet opvallen in het stadsbeeld.

Van het complex van de predikheren, dat sinds 1234 gevestigd is in de omgeving van de Molenbrug, is een deel van de gesloopte kerk aan de Predikherenrei opgenomen in een flatgebouw van 1992. Van de kloostergebouwen ten zuiden van de kerk resten drie van de oorspronkelijk vier vleugels, die deels ingebouwd en aangepast zijn. De (laat-)gotische kern van het achterin gelegen ensemble is nog ten noorden behouden in de kapittelzaal die vermoedelijk opklimt tot 1578. De vierkante ruimte is er overkluisd door vier kruisribgewelven van baksteen waarvan de natuurstenen ribben worden opgevangen door een dito middenzuil; in de zijwanden zijn het versierde kraagstenen die ze ondersteunen. In de aanpalende oostelijke gang lopen de ribben door in de geprofileerde schalken van baksteen. Het augustijnenklooster, dat sinds 1250 aan de gelijknamige rei en in het aansluitende bouwblok lag, is volledig gesloopt: vandaag neemt het beboomde pleintje met een parking de plaats in van de voormalige kerk. Opgravingen hebben in 1987 de 14de-eeuwse grafkelders blootgelegd die onder meer een beschilderde calvariescène vertonen; ook de funderingen van het lavatorium zijn toen ontdekt.

BRUGGE NOORD INTRA MUROS (VANAF 1297 EN LATER)

Niet alleen de verhouding tussen bebouwde en ongebouwde omgeving komt goed tot uiting op de kaart van Marcus Gerards (1562), maar ook de lokalisatie en de detaillering van de monumentale openbare burgerlijke en religieuze gebouwen en van belangrijke semipublieke en privéconstructies. Daarbuiten komen ook de verschillende huizentypes en hun verspreiding tot hun recht, waardoor de kaart, ook in dit raam, een interessant, algemeen basisdocument is.

MILITAIRE ARCHITECTUUR

Van de tweede omwalling (1297) resten in het noordelijke stadsdeel twee van de poorten die in de loop van de 14de en het begin van de 15de eeuw zijn herbouwd. Oorspronkelijk sluit de Ezelpoort het einde van de Ezelstraat af; aan veldzijde leidt de weg naar de buitenwijk Sint-Pieters-op-de Dijk; de Kruispoort op het uiteinde van de Langestraat verzekert de verbinding met Sint-Kruis. Sinds 1871 rest van het uiterst noordelijke poortencomplex slechts een halfronde muurtoren van de Dampoort ter hoogte van het huidige Sasplein nr. 2.

De Ezelpoort van 1369 behoort oorspronkelijk tot hetzelfde type als de drie jaar eerder gebouwde Boeveriepoort, die verdween in 1860; ook de nog bestaande Smedenpoort van 1368, die trouwens door dezelfde Jan Slabbaerd is gebouwd (zie Brugge Zuid), sluit hierbij aan. Het bakstenen poortgebouw zelf ligt in het water en is aanvankelijk aan stads- en veldzijde bereikbaar via respectievelijk een vaste brug en een ophaalbrug die aansluiten bij de vlak afgedekte doorgang met de bovenverdieping onder een zadeldak met een dakruiter. De flankerende, afgeronde torens tellen telkens twee overwelfde bouwlagen die oorspronkelijk waren afgedekt met een spitse bedaking; ze verlenen hiermee een monumentale allure aan het geheel terwijl de nu verdwenen voorpoort zijn weerbaar karakter accentueerde. Al bij al sluit dit gotisch stadspoorttype, zoals opgetekend door Marcus Gerards (1562), naadloos aan bij de middeleeuwse voorburchten. 17de-eeuwse aanpassingen van onder meer de bovenbouw en een ingrijpende restauratie in de jaren 1992-1993 bepaalden het huidige uitzicht.

In Brugge Noord vertegenwoordigt de Kruispoort (1401-1406) een meer uitgewerkt type dat ook in Brugge Zuid wordt toegepast in de Gentpoort (1401 en 1407) en de voormalige Katelijnepoort (1401-1402) die definitief verdween in 1782 en 1862 (zie Brugge Zuid). Het Brugse Stadsarchief bewaart een bestek van 16 augustus 1400 waarin bouwtype, -wijze en -materialen nauwkeurig zijn beschreven; ook de namen van de uitvoerders - Jan van Oudenaarde en meester Martin van Leuven - en die van de opdrachtgever - de Brugse burgemeester -, zijn er uitdrukkelijk vermeld. De bewaarde plattegrond omschrijft aan stadszijde een rechthoekig "zaalgebouw" van twee overwelfde bouwlagen; twee achtzijdige, half ingebouwde traptorentjes markeren de hoeken aan de gevelzijde. De centrale, deels overkluisde doorgang is aan de veldzijde geflankeerd door twee ronde torens van drie bouwlagen die met elkaar verbonden zijn ter hoogte van de tweede bouwlaag. In de afwerking van het gebouw, volgens het vermelde bestek, komen aan zowel buiten- als binnenzijde elementen voor die bijzonder goed de toenmalige architectuur en de verdedigingstechnieken illustreren. Spitsboogvormige poorten, stenen kruiskozijnen, maaswerk in de boogvelden, boogfriezen op kleine kraagstenen, oorspronkelijk voorziene gekanteelde afwerking van de verdedigingstorens, en de waterspuwers passen in de 15de-eeuwse, gotische bouwwijze. Dit geldt ook voor de spiltrappen, de schoorstenen en de overal toegepaste kruisribgewelven, al dan niet opgevangen door gehistoriseerde kraagstenen. Onder meer de opgelegde muurdikten, de uitgekiende constructie van de hoofddoorgang met valbrug, zijdeurtje voor "man te paard of te voet", de licht- en schietgleuven in de torens net als de mezekooi met werp- en schietgaten aan de veldzijde, zijn representatief voor de toenmalige militaire architectuur.

Marcus Gerards (1562) geeft ook het zaalgebouw weer met zijn uitgesproken volumewerking, verlevendigd door zes bekronende torenspitsen met windwijzer; voorts tekent hij de voorpoort die tot omstreeks 1760 heeft bestaan. Aan de zuidzijde schetst hij ook een gedeelte van een stadsmuur met een weergang en een gekanteelde toren. Zelfs nadat de bekroningen, op die van de traptorentjes na, in de loop van de 16de en 17de eeuw aangepast en verwijderd werden, vertoont het poortgebouw nog steeds zijn stoer en weerbaar uitzicht.

BRUGGEN

In de loop van de 14de eeuw komen ter vervanging van de houten bruggen robuuste één- of meerledige boogbruggen, opgetrokken uit zandsteen in combinatie met Doornikse kalksteen voor de overwelving en de bogen. Stenen banken horen er meestal bij en eventueel ook een steektrapje naar het water. Tot dit type behoren in Brugge Noord de behouden tweeledige Vlamingbrug, de eenledige Torenbrug en de drieledige Augustijnenbrug; de laatste twee zijn opgetrokken door meester-metselaar Jan van Oudenaerde. Ook de Sleutelbrug aan de Beenhouwersstraat is een drieledige 14de-eeuwse boogbrug van natuur- en baksteen. Andere bruggen zijn van latere datum zoals de Ezelbrug die teruggaat tot de 17de eeuw: aan de Lange- en de Potterierei zijn ze zelfs tot in 1975 en later aangepast of vervangen. Het huidige uitzicht van de in 1603 versteende Sint-Annabrug dateert eveneens van 1975.

Bij het Dampoortcomplex bestond vermoedelijk reeds vóór 1297 een houten brug die er gebouwd is naar aanleiding van het aanleggen van een sas in 1291; ze zal worden versteend in 1399. De huidige Leonardsstuwbrug, tussen Potterie en Sasplein, dateert van 1875.

Gotiek en streekeigen doorsneearchitectuur (14de -17de eeuw)

Net zoals in de oudste kern gaat het hoofdzakelijk om baksteenarchitectuur; aangevoerde Doornikse steen en later Brabantse en Oost- Vlaamse steen worden er ingevoegd voor structurele en decoratieve bouwonderdelen van de stijlgebonden constructies. Hierdoor verschuift de merkbare invloed van de Scheldegotiek naar de Brabantse gotiek. Anderzijds ontstaat ook een regionale interpretatie - Kustgotiek - die in zowel de openbare als de voorname privéarchitectuur aansluit bij de baksteengotiek van de noordoostelijke Hanzesteden waarmee Brugge commerciële en culturele banden heeft.

In deze stijlgebonden architectuur zijn de zogenaamde Brugse traveeën typerend: gevelhoge, geprofileerde en gebogen nissen omschrijven de muuropeningen; variërend maaswerk van baksteen verfraait de tussenliggende muurdammen of boogvelden en volgt de stijlevolutie van vroeg- naar laatgotiek. In de algemene gevelordonnantie zijn drie types van Brugse traveeën te onderscheiden (zie Lexicon). In zijn "L' Art des façades" van 1875 verbindt Ch. Verschelde deze formele differentiatie met een chronologische die voornamelijk gebaseerd is op gedateerde of dateerbare voorbeelden uit de oudste kern (zie 18n a).

De Brugse travee type I gaat terug tot eind 14de-begin 15de eeuw en blijft in zwang tot circa 1650-1660. Per travee worden de vensters opgenomen in een veelal rondboogvormige, gevelhoge nis met geprofileerd beloop zoals onder meer in de gekoppelde 16de-eeuwse trapgevels aan de Jeruzalemstraat nrs. 56 - 60 en in het breedhuis van circa 1662 aan de Langestraat nrs. 44-50. Type II komt blijkbaar op vanaf 1520 en leeft door tot omstreeks het midden van de 17de eeuw: alle traveeën worden opgenomen in één enkele geprofileerde nis die in de geveltop versmalt en alleen het zoldervenster omschrijft. Type I en II worden soms gecombineerd, zoals in de gotische trapgevel aan de Molenmeers nr. 32, door Ch. Verschelde gedateerd 1520. Type III verschijnt omstreeks 1527 met een terugkeer naar de individuele traveenis waarvan de afsluiting bovenaan wordt opgenomen in de algemene compositie. Dit type leeft eveneens door tot in de 17de eeuw.

L. Devliegher heeft in zijn "Huizen te Brugge", na een grondige analyse, ook een evolutie van het maaswerk in boogvelden en op muurdammen vastgesteld. De oudste, 15de-eeuwse traceringen beperken zich tot driepasjes of spitsboogjes. Het meer uitgewerkte 16de-eeuwse maaswerk sluit aan bij laatgotische visblaas-, vierpas- en vlammotieven die ook in de kop van gelijktijdige spitsboogvensters voorkomen in onder meer de kerkenbouw. In de 17de eeuw treedt opnieuw een vereenvoudiging op en wordt teruggegrepen naar driepasmotieven die al dan niet worden verlevendigd met gordijnboogjes. Ingeschreven vensters hebben afgeschuinde dagkanten die uitlopen op kapellen; als variante worden kwarthol of kwartbol geprofileerde dagkanten opgevangen door kleine basementen van natuursteen. De vaak verdwenen maar gerestaureerde tussendorpels en -stijlen van de kruis-, klooster- en bolkozijnen zijn ook van natuursteen. Afzonderlijke, doorgaans rondboog- of korfboogvormige venster- of zolderluiknissen omschrijven gekoppelde ontlastingsbogen of eventueel ook maaswerk. In uitzonderlijke gevallen zijn het gekoppelde spitsboogjes die de nis aflijnen, zoals in het 16de-eeuwse achterhuis aan de Peperstraat nr. 71.

Eveneens ingeschreven deuren zijn rechthoekig, rond- of tudorboogvormig en worden al dan niet gemarkeerd door een geprofileerd beloop, basementjes en/of een archivolt met bekronende kruisbloem en pumeel zoals aan de Sint-Jorisstraat nrs. 11-13. Elders wordt een kleine nis boven de deur of het bovenlichtje ook in deze omlijsting opgenomen. Dergelijke componenten, die bepalend zijn voor de gotische "stijlarchitectuur", kunnen afzonderlijk en/of in versoberde "streekeigen" vorm voorkomen in vlakke tuit- of trapgevels met bewaarde sporen of resten van de vroegere muuropeningen. In de evoluerende stedelijke context zijn immers geen echt "ongerepte" voorbeelden bewaard. Door de eeuwen heen hebben deze gebouwen - en voornamelijk woningen - vaak verregaande "vereenvoudigende" verbouwingen ondergaan of diverse "verfraaiende" restauraties die het algemene beeld vertroebelen en op het eerste gezicht de datering bemoeilijken.

Belangrijk en verklarend in dit opzicht zijn de kapconstructies en hun evolutie die kunnen bijdragen tot een meer nauwkeurige datering en daarom ook worden vermeld in de notities. Onder meer dankzij het bouwhistorisch onderzoek dat de afdeling Monumenten en Landschappen al meer dan tien jaar in Brugge uitvoert, is een verruimde documentatie tot stand gekomen van wetenschappelijk gedateerde kapconstructies van zowel woonhuizen als kerken en openbare gebouwen.

De oudste bewaarde kapconstructies in Brugge gaan terug tot de 13de eeuw. De typologie en de evolutie van deze dakkappen is echter zeer complex. Enkel als achtergrondinformatie zet collega D. Van Eenhooge hier de grote lijnen uit.

Tot ongeveer het midden van de 16de eeuw behoren nagenoeg alle bestudeerde dakkappen tot het type sporenkap (soms ook hanenbalkdak genoemd). Een sporenkap bezit twee essentiële kenmerken: er is geen nokbalk aanwezig, én elk keperpaar is onderling verbonden door minstens één hanenbalk, een horizontale verbinding tussen de kepers. De oudste voorbeelden van dergelijke dakkappen zijn enkelvoudige sporenkappen. De dakconstructie bestaat hier uit een aantal dicht achter elkaar geplaatste keperparen (met meestal twee hanenbalken) die onderling niet zijn verbonden. Het oudste gedateerde voorbeeld aan de Jan Van Eyckplaats nr. 8 werd omstreeks 1230 opgericht (zie 18n a).

In de tweede helft van de 13de eeuw komt er een verbeterd type van deze kapconstructies in gebruik, waarbij de voet van elke keper verstevigd wordt door een kleine driehoek bestaande uit een (liggend) blokkeel en een (staande) standzoon. De volgende stap was het aanbrengen van korbelen tussen de kepers en de onderste hanenbalk. Wanneer in dergelijke kappen de standzonen en korbelen in gebogen stukken hout - of kromhouten - worden uitgevoerd, ontstaat in het onderste gedeelte van de kap een rij rondbogen of spitsbogen, waartegen dikwijls een houten betimmering wordt aangebracht zodat een houten gewelf ontstaat. Dergelijke gewelven zonder betimmering komen reeds voor in de tweede helft van de 13de eeuw, terwijl de bekende voorbeelden van betimmerde gewelven uit de eerste helft van de 14de eeuw dateren.

Deze enkelvoudige sporenkappen vertonen echter een groot structureel probleem: doordat een langse verbinding ontbreekt zijn ze niet stabiel en vertonen ze al vlug de neiging om te vallen. De eerste oplossing die men (reeds in de 13de eeuw) hiervoor bedenkt, is het aanbrengen van een balk die de onderste hanenbalken met elkaar verbindt, een hanenbalkfliering. Deze langse verbinding wordt verstevigd door houten stijlen en schoren: hetzij standvinken onder de hanenbalkfliering, hetzij makelaars die tot in de nok doorlopen.

Ook deze ingreep blijkt het probleem niet ten gronde op te lossen, zodat uiteindelijk voor een andere aanpak wordt gekozen, waarbij niet de hanenbalken maar in elk dakvlak de kepers zelf met elkaar verbonden worden. Deze flieringen worden ondersteund door een aantal gebinten met rechte of gebogen poten. In deze sporenkappen op schaar- of kromstijlgebinten zijn er nog steeds één of twee hanenbalken per keperpaar aanwezig, maar nog altijd geen nokbalk. Het meest monumentale voorbeeld is de kap van de Middenzaal in het Sint-Janshospitaal uit de 13de eeuw (zie Brugge Zuid). Deze nieuwe en verbeterde vorm van sporenkap wordt al vlug ook in woonhuizen ingebracht, en blijft tot het midden van de 16de eeuw een zeer veel toegepaste kapconstructie. Het overgrote deel van de gekende voorbeelden dateert uit de 15de en de vroege 16de eeuw.

De volgende stap in het verbeteren van de langsverbindingen is het aanbrengen van meer flieringen in elk dakvlak, die natuurlijk door bijkomende gebinten moeten worden ondersteund; in dit geval spreken we van sporenkappen op gestapelde schaargebinten. Het oudste gekende voorbeeld dateert van omstreeks 1280 (Sint-Janshospitaal te Damme), maar ook hier zijn de meeste gekende voorbeelden 15de- of vroeg-16de-eeuws. Bij deze kappen, die zowel in grote woonhuizen als in grotere openbare gebouwen voorkomen, zijn nog steeds één of twee hanenbalken per keperpaar aanwezig.

Bij de tot dusver besproken kappen vormen de keperparen de voornaamste dragende elementen van de kapconstructie, alhoewel bij het toenemen van het aantal langsverbindingen deze taak steeds meer door de gebinten wordt overgenomen. Bij een ander type van kap dat vanaf de 16de eeuw steeds meer wordt toegepast, bestaat de hoofdstructuur uit enkele gebinten die in de lengte verbonden zijn door gordingen, waaronder de nokbalk of nokgording. De kepers dienen nu enkel als basis voor de dakbedekking en worden onderling niet meer verbonden door hanenbalken. Tot in de late 18de eeuw wordt aldus een basistype toegepast dat bestaat uit één of meer schaargebinten waarop een nokgebinte is geplaatst. Dit laatste bestaat uit een verticale nokstijl die in de langse richting door middel van schoren met de nokgording is verbonden, en in de dwarse richting met het onderliggende schaargebint. In de 16de en 17de eeuw worden de nokstijl en de schoren naar het schaargebint met elkaar verbonden door een horizontaal dwarshout, in de 18de eeuw gebeurt deze verstijving meestal door schuin omhooggaande steekschoren. Typologisch spreken we bij deze kappen over gordingenkappen op schaar- en nokgebinten.

Vanaf de 18de eeuw verschijnen eveneens gordingenkappen met spantbenen. In deze constructies zijn geen schaar- of nokgebinten meer aanwezig, maar bestaat elk spant dat de gordingen ondersteunt uit twee spantbenen, met elkaar verbonden door een hanenbalk waarop een nokstijl is geplaatst. In de 19de eeuw wordt de hanenbalk dikwijls vervangen door twee trekplaten, en worden de traditionele houten verbindingen vervangen door ijzeren bouten en moeren.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Kerken en kapellen

De opeenvolgende uitbreidingen van de Sint-Gilliskerk tijdens de tweede helft van de 15de eeuw houden verband met de bevolkingstoename en het latere afwerken van de toren; ze verlenen de kerk haar typische vormgeving van driebeukige pseudo-hallenkerk met een zware vierkante kruisingstoren en een uitgewerkte drieledige koorpartij. Hiermee sluit ze met haar vrij massieve opbouw en lichte interieurwerking in grote lijnen aan bij de Kustgotiek, ondanks latere aanpassingen en restauraties.

Als oorspronkelijke hulpkerk van de sinds 1292 extra muros gelegen parochie Sint-Kruis gaat de oudste Sint-Annakerk terug op een eenbeukig kerkje, ingewijd in 1497; ze wordt fasegewijs uitgebreid tot een driebeukig bedehuis dat wordt ingewijd in 1529 en geteisterd tijdens de calvinistische periode (1580). Op de fundamenten van de oude kerk zal een nieuwe laatgotische kerk worden opgericht. Na de inwijding in 1621 wordt nog drie jaar aan de afwerking van de toren gewerkt, die in 1761 zijn nog bestaande spits krijgt. Terwijl tijdens de tweede helft van de 17de eeuw zowel in exterieur als interieur de laatgotische elementen vervangen worden door barokke, wijst de opbouw van de westtoren met zijn versneden, op elkaar gestelde steunberen nog op de laatgotische baksteenarchitectuur die hier doorleeft tot in de eerste helft van de 17de eeuw.

Eenvoudige, gotische kapellen zijn verdwenen of aangepast. Het bewaarde, maar grondig in historiserende zin gerestaureerde voorbeeld van de vroegere "Speelmanskapel" aan de Beenhouwersstraat, vertegenwoordigt het doorsneetype van eenbeukig bedehuisje onder zadeldak met klokkentorentje, gebouwd in 1421 in opdracht van de speelliedengilde.

Uitzonderlijk is daarentegen de laatgotische Jeruzalemkerk van kort na 1470 aan de Peperstraat nrs. 1-3. Ze is opgericht als privégrafkapel van de Genuese patriciërsfamilie Adornes die al sinds het einde van de 13de eeuw in Brugge verbleef, en er in de loop van de 15de eeuw de ruime, aanpalende complexe woning laat bouwen. Als herinnering aan de Heilige Grafkerk van Jeruzalem, die de opdrachtgever Anselm Adornes tijdens zijn pelgrimage had bezocht, combineert ze, zeker in haar opbouw, een longitudinale en centrale aanleg. Aansluitend bij de eenbeukige bidruimte onder een zadeldak groeit boven de overwelfde krocht de massieve achtzijdige toren uit met zijn twee zijtorentjes in een geajoureerde houten bovenbouw met uitgewerkte bekroning; op zich lijkt het een realisatie van soortgelijke gebouwen en torens die de Vlaamse Primitieven in hun stadsprofielen inlassen als uitbeelding van de Jeruzalemse kerk.

Liefdadigheidsinstellingen

Hospitalen - refererend aan het Latijnse "hospes" of gast - vangen als veelal sociaal-religieuze instellingen aanvankelijk niet alleen zieken tijdelijk op, maar ook pelgrims en ouderlingen. "Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie" biedt in dit opzicht een goed voorbeeld van een evoluerend complex: de ziekenzaal, die teruggaat tot het laatste kwart van de 13de eeuw, was oorspronkelijk opgevat als een grote zaal met ziende kap waarvan de essentiële onderdelen door dendrochronologisch onderzoek in 1276-1296 zijn gedateerd. Lichaamsverzorging gaat dan gepaard met zielenzorg, reden waarom aan de zuidkant - en niet ten oosten zoals gebruikelijk - in 1303 een kapel wordt gebouwd die in het midden van de 14de eeuw zal worden vervangen door een driebeukige kerk van drie traveeën met een vijfzijdige sluiting. Typisch zijn de behouden, nu deels ingemuurde zuilen van kalkzandsteen en arduin met knoppenkapitelen onder de gedichte spitsbogige arcade, die aan de noordzijde overblijven nadat de zijbeuk in 1529 verdwenen is. Beide bakstenen gebouwen onder een hoog zadeldak, het hospitaal met een schoorsteenschacht, de kerk met een dakruiter, staan haaks op de Potterierei. De bouwnaden van hun puntgevels wijzen op talrijke wijzigingen die weggerestaureerd zijn in 1880 door architect K. Verschelde om de "historische" opstand met een groot westelijk spitsboogvenster naar gotisch patroon te herstellen.

Tijdens de 14de eeuw ontstaan meer gediversifieerde vormen van opvang waaronder de passantenhuizen die tijdelijk onderdak verlenen aan arme reizigers, pelgrims en daklozen.

"Sint-Joos", door de Sint-Joosgilde gesticht in 1352 aan de Ezelstraat, hoort tot deze categorie. Het groepeert eveneens een eenbeukige kapel ingewijd in 1449 met behouden geprofileerde spitsboogpoortomlijsting en deurnaald naar gotisch patroon uit 1453-1454; de gelijksoortige vensters zullen later worden aangepast. In de aanleunende portierswoning van 1454 ordonneren de gebruikelijke Brugse traveeën, hier van het type I, de hoge lijstgevel met een centraal dakvenster. De instelling zal vanaf 1585 worden heringericht tot godshuis en verder worden uitgebreid om permanent behoeftige ouderlingen te herbergen.

Hoewel enkele godshuizen al in de loop van de Middeleeuwen zijn gesticht, klimmen de behouden bakstenen huisjes op tot de 16de-17de eeuw en sluiten ze aan bij het doorsneetype van de lage gekoppelde enkelhuisjes die vaak opgevat zijn als eenkamerwoningen met een Vlaamse gevel; aan de straatzijde zijn ze soms alleen voorzien van een kleine korfboogdeur met afgeschuinde dagkanten zoals onder meer aan Hoogstuk nrs. 34-36; het boogveld van het zolderluik is soms verrijkt met maaswerk.

Kloosters

In tegenstelling met de andere, in de 17de eeuw (her-)opgerichte kloosters geldt de driebeukige kapel van de cisterciënzerinnen van Spermalie aan de Snaggaardstraat, gebouwd tussen 1614 en1634, als laatste voorbeeld van de laatgotisch getinte religieuze architectuur in Brugge. Typisch is de sobere opvatting van het exterieur met zijn nog opvallende spitsboogvensters met afgeschuinde dagkanten, die in het driezijdige koor belijnd zijn met vernieuwde tracering naar het vroegere patroon. In het interieur worden ook nog spitsbogen toegepast: geprofileerde scheibogen op hoge zuilen met veelzijdige kapitelen vangen er rechtstreeks de ribben op van de gedrukte kruisribgewelven en de brede gordelbogen, terwijl verbindende trekankers de stabiliteit verzekeren. De basisprincipes van de gotische bouwwijze, die structurele onderdelen als de dragende en afsluitende scheidt, worden hier, net zoals in de barokarchitectuur, verder doorgetrokken; de vormgeving van het gewelf en de toegepaste verhoudingen wijken echter af van de "klassieke" 14de-15de-eeuwse zodat de hele ruimtewerking dit ook doet.

PRIVÉARCHITECTUUR

Typologie van de toenmalige woningbouw

Deze is voornamelijk gebaseerd op het ruimtelijk verband van het huis met zijn omgeving in combinatie met zijn volumewerking: enerzijds zijn perceelsgrootte, rooilijn en aansluiting bij de andere panden kenmerkend, anderzijds zijn breedte, hoogte, bedaking en nokrichting medebepalend.

Zo ligt een diephuis op een smal en diep perceel, en is de loodrecht op de straat gerichte bedaking gevat tussen twee topgevels waarvan de vorm naargelang van de periode kan variëren. Tot de oudste voorbeelden horen de schermgevel, de punt- en tuitgevel en de trapgevel.

Diephuizen komen vooral voor in de oudste kern en aan de dicht bebouwde poort- en andere belangrijke straten van de stadsuitleg. Doorgaans gaat

het om woningen van drie traveeën en twee bouwlagen plus een zolderverdieping onder een steil zadeldak.

Een breedhuis is opgetrokken op een ruimer perceel of opgenomen in seriebouw, zijn bedaking loopt gelijk met de straat en zijn lijstgevel is al dan niet onderbroken door één of meerdere dakvensters. Breedhuizen komen meestal voor aan minder dicht bebouwde of verder van het centrum gelegen straten; in combinatie met het eerste type, bijvoorbeeld aan de poortstraten, wijzen ze soms op sociale differentiatie. Burgerhuizen tellen er doorgaans meer dan drie traveeën en normaliter twee bouwlagen onder een zadeldak gevat tussen aandaken die getrapt zijn of eventueel afgewerkt met vlechtingen. Daarnaast komen ook breedhuizen voor met een haast gevelbrede of centrale topgevel onder een eigen haakse bedaking die aansluit bij die van het hoofdgebouw. In zijstraten en godshuizen tellen de breedhuisjes meestal slechts twee traveeën en één bouwlaag gemarkeerd door een dakvenster van variërende afmetingen die in de "Vlaamse" gevel de vorm aanneemt van een verkleinde topgevel. Een variante hiervan komt voor in gekoppelde lage enkelhuizen met een centrale topgevel waarachter een gedeelde zolderruimte schuilgaat. Bij het hoofdgebouw kunnen aanbouwsels gelijktijdig of later zijn opgetrokken net zoals de losstaande aanhorigheden. Marcus Gerards (1562) geeft van de vermenging van beide types meestal een globaal beeld, waarbij het ook moeilijk is een inzicht te krijgen in de graad van verstening in de stadsuitbreiding. Van de vroegere houtbouw resten in dit stadsgedeelte, in tegenstelling met de oudste kern, geen voorbeelden meer. Sporen ervan worden echter wel soms ontdekt, naar aanleiding van restauraties. Houten gevels van driekwarthuizen - als overgangsvorm met zij- en achtergevels van baksteen - komen bij Marcus Gerards slechts schematisch voor. Meer gedetailleerd is zijn weergave van de complexe huizen, als derde type waartoe residenties, patriciërswoningen en sommige gildenhuizen kunnen worden gerekend. Al dan niet volledig of gedeeltelijk aan de rooilijn gebouwd, of ervan afwijkend als losstaande constructie, vertonen ze een L-vormige, U-vormige, rechthoekige of vierkante plattegrond met een binnenplaats en meestal ook een traptoren die tezelfdertijd als verticale circulatie en als statussymbool fungeert. Deze prestigieuze woningen horen bij de eerste vormen van verstening en knopen ook het dichtst aan bij de evoluerende stijlarchitectuur. In de stadsuitleg zijn ze van het begin af minder talrijk dan in de oudste kern en ook het aantal bewaarde voorbeelden is navenant; sommige van deze "hoven" zijn immers in de 17de eeuw betrokken en aangepast door religieuzen zoals het voormalige "Hof Saint Pol" aan de Langerei herbestemd tot Sareptaklooster of het "Hof van Uytkerke" aan de Ezelstraat ingenomen door de ongeschoeide karmelieten.

Structuur van de huizentypes

Aan de vroegere vakwerkbouw ontleent de structuur de samengestelde balklagen met nu in het opgaand metselwerk verankerde moerbalken; binnenin zijn ze voorzien van sleutelstukken, en al dan niet opgevangen door korbelen of stenen consoles. De kinderbalken zorgen voor de haakse verbindingen en de eventuele onderslagbalken voor een bijkomende versteviging. Kelders lijken in een eerste fase op dezelfde manier te zijn overdekt en pas later overwelfd zoals enkele gedateerde voorbeelden suggereren.

Zoals vermeld behoren, tot omstreeks het midden van de 16de eeuw, alle bestudeerde kapconstructies tot het sporenkaptype. Vanaf het midden van de 16de tot de late 18de eeuw worden schaar- en nokgebinten toegepast. Door deze overgang van het ene type naar het andere en verdere details in de afwerking en samenstelling is het mogelijk een zeker chronologisch onderscheid in te voeren.

Mogelijke smeedijzeren jaarankers in de voorgevel geven een kritisch te benaderen datering. Na het hallengebod van 1634, dat het herstellen of bouwen van houten gevels verbiedt aan de poortstraten en andere straten en pleinen binnen de tweede omwalling, worden immers vaak alleen de gevels versteend en wordt de oude structuur van de houtbouw volledig of gedeeltelijk bewaard. Het meer en meer doorgedreven bouwhistorisch interieuronderzoek, gekoppeld aan een kritische benadering van de toenmalige bouwvoorschriften, wijst dit terdege uit.

Overgenomen van de houtbouw zijn eveneens de licht overstekende bovenverdiepingen die in de voorgevel worden opgevangen door een boogfries op consooltjes zoals aan de Sint-Clarastraat nr. 3 met een korfboogfries en ankers 1621 of aan de Sint-Gilliskoorstraat nr. 9 met een trapgevel van 1655 en een rondboogfries op gegroefde consoles.

Ook in de geveltoppen worden bij de verstening aanvankelijk elementen van de houtbouw getransponeerd. Zo refereert de ingeschreven spitsboog in de top van een bakstenen tuitgevel duidelijk aan de vormgeving van de windveren die in houten gevels de waterborden aflijnen; dit blijkt voor dit gebied uit een archieffoto van 1911 van het inmiddels gesloopte pand aan de Jeruzalemstraat nr. 5, opgenomen in de tweede druk van "De huizen..." door L. Devliegher (1975). In de 17de-eeuwse doorsneebaksteenarchitectuur evolueert de ordonnantie van die geveltoppen tot een paar types met varianten waarin alleen de afwerking van de vaak behouden muuropeningen enige verwantschap kan vertonen met de in zwang zijnde stijlarchitectuur of haar lokale interpretatie. In de trap- of tuitgevels vertoont het meest eenvoudige patroon een centraal rondboogvormig of rechthoekig zolderluik dat vaak pas later wordt beglaasd. Een centraal bolkozijn, al dan niet ingeschreven in een rondboognis met maaswerk, is hiervan een meer uitgewerkte en eventueel stilistische, laatgotische interpretatie. Dakkapellen en -vensters volgen dit patroon, ook wanneer ze zijn ingewerkt in de Vlaamse gevels van lage, al dan niet gekoppelde enkelhuisjes.

Van het binnenhuis zijn voornamelijk elementen als schoorstenen bewaard: ze zijn aangebracht tegen de zijgevels - brandmuren bij uitstek! - of vormen in het midden van diephuizen een stevige oplopende romp van baksteen met rug aan rug geplaatste schouwen. Typische zijn hun laatgotische geprofileerde wangen van natuursteen, vaak uitlopend op verzorgde uitgewerkte mannen- en vrouwenhoofdjes; een haardbalk en een al dan niet versierde bovenboezem onder de raveling sluiten aan bij de oplopende schoorsteenschacht, meestal bekroond door uitgewerkte rookmonden die het dakenlandschap sterk markeren. Het blootgelegde voorbeeld aan de koerzijde van Oude Zak nr. 22 illustreert goed deze constructie en toont meteen aan dat, bij minder rijkelijke uitvoeringen, rechtstanden van baksteen voorkomen.

Lavabonisjes - zoals in het huis nr. 37 in de Oude Zak - of kaarsnisjes en muurkastjes zijn zeldzamer, wat ook geldt voor oorspronkelijke steek- of spiltrappen en deuren met briefpanelen.

Patriciërswoningen, heesters en semiopenbare gebouwen

In Brugge Noord resten slechts een paar voorbeelden van deze meer representatieve en stijlgebonden architectuur. Bijzondere voorbeelden in "het Wijk" van het Sint-Gilliskwartier zijn meestal later verbouwd zoals aan de Gouden Handstraat nr. 4 waarvan alleen in de zijgevel bepalende Brugse traveeën type I zijn behouden. Bouwhistorisch onderzoek heeft hier wel belangrijke onderdelen opgespoord die opklimmen tot het eerste kwart van de 14de eeuw en hiermee kan ook de evolutie van het pand op de voet worden gevolgd.

In meer dan één opzicht opvallend is het Huis Adornes dat deel uitmaakt van het ensemble met privégrafkapel, op het hoekpand Bal- en Peperstraat nrs. 1-3. Zijn binnenplaats was oorspronkelijk aan de straatzijde afgesloten met een muur en een poort; het residentiële gedeelte, aan de zuidkant ervan, vertoont een L-vormige plattegrond met een vierkante traptoren onder een tentdak in de oksel; een vleugel met een galerij verbindt het op de bovenverdieping met de bidkapel van Adornes en het hoogkoor. De woning zelf bestaat uit een vleugel gebouwd vóór 1452 in opdracht van Pieter Adornes; voor de tweede, van omstreeks 1470, treedt Anselm Adornes op als bouwheer. Interessant zijn enerzijds de uitzonderlijke algemene aanleg en anderzijds de opvatting van gevelcompositie en -afwerking die net als de interieurinrichting aansluiten bij de gotische architectuur. Zo is de gevel van het diephuis aan de straat een trapgevel geritmeerd door Brugse traveeën type I, terwijl de structuur van het interieur bestaat uit samengestelde balklagen waarvan de moerbalken sporen dragen van de vroegere polychromie. In de voorkamer dragen de sleutelstukken de spreuk van Anselm Adornes en de aansluitende consoles de familiewapens en het embleem. De "Grote Kamer" behoudt een analoge zoldering, versierde sleutelstukken en consoles en spreidsel tussen de kinderbalken. De natuurstenen wenteltrap ten noorden leidt naar de bovenverdieping die toegankelijk is via een houten deur gevat in een tudorboognis.

Opmerkelijk is ook dat Anselm Adornes bij testament van 10 februari 1470 de bouw plant van twaalf "cameren van steene" die als Godshuis voor arme vrouwen zullen worden opgericht aan de Balstraat en aanleunen tegen het koor van de Jeruzalemkerk.

Van een minder complexe aanleg en meer sobere uitwerking getuigt het laat-15de-eeuwse buitengoed of de "Heester van Gerard de Grote" die achterin op een perceel aan de Biezenstraat nr. 16 ligt. Hier gaat het om een rechthoekig, voorheen omwald en volledig geïsoleerd gebouwtje dat aan de zuidwestzijde geflankeerd is door een veelzijdige traptoren onder een hersteld kegeldak. Op zijn bouwperiode wijzen voornamelijk in het exterieur het spitsbogige poortje in een afgeschuinde omlijsting en de metselaarstekens van geglazuurde baksteen die de traptoren verlevendigen. Bij de andere muuropeningen zijn ook vroegere kruis- en bolkozijnen gedeeltelijk bewaard of gedicht. Elementen van het interieur als de samengestelde balklagen, de natuurstenen spiltrap en de dakconstructie, bevestigen de datering.

Het semi-openbaar gebouw "Oudhof van de Sint-Jorisgilde" aan de gelijknamige straat, was oorspronkelijk een breedhuis met een kapel en een hoge traptoren aan de tuinzijde. Van het complex rest alleen de vervallen rechthoekige 16de-eeuwse traptoren van vier bouwlagen die architect L. Delacenserie integreerde in de gevelcompositie van de voormalige Rijksnormaalschool (1879-1883).

De "Koninklijke Hoofdgilde van Sint-Sebastiaan", die aan het einde van de Carmersstraat ligt op een domein palend aan de Kruisvest, kan bogen op een lange geschiedenis. Ze begint in 1454 met de aankoop door de gilde van een eigendom aan de zuidkant van de Rolweg. Beslissend is de latere aankoop in 1573 van de "Lombaertsheester" uit het midden van de 16de eeuw, die een breedhuis omvat gemarkeerd door een hoge polygonale traptoren. Latere uitbreidingen uit de 17de en 18de eeuw en de deels herstellende en consoliderende restauratie door L. Delacenserie in 1899-1900, bepalen het huidige uitzicht. Naast de gebruikelijke "ingrediënten" van de laatgotische streekeigen architectuur van het midden van de 16de eeuw, zoals het toepassen van Brugse traveeën, maaswerk en diverse vormen van kozijnen, getuigt de hoge traptoren met zijn natuurstenen spiltrap van een ingenieuze bouwwijze en van de verfijnde structurele en decoratieve mogelijkheden van de baksteenarchitectuur. Het hiermee geaccentueerde complex vertegenwoordigt nog altijd een mijlpaal in die evolutie en drukt zijn stempel op dit deel van het Seminariekwartier.

Stadshoeven

Ten noorden van het Sint-Gilliskwartier en in dezelfde zone van het Seminariekwartier, waar het vroegere groen het best bewaard is, getuigen nog enkele hoeven van het vroegere landelijke karakter van dit gebied. Hoewel soms reeds vroeger vermeld, en nu gerestaureerd en herbestemd, klimmen ze op tot de 16de-17de eeuw en zijn ze soms ook later aangepast. Twee ervan behoren tot het regionale, langgestrekte type. Het grootst en meest uitgewerkte voorbeeld ligt aan de Sint-Clarastraat nr. 48 bis met zijn boerenhuis op L-vormige plattegrond en een aansluitende stalling aan de straatzijde. De nu gedichte boogdeuren met afgeschuinde dagkanten sluiten aan bij de doorsneevormgeving en -afwerking van die periode. Het typische hooghuis, dat haaks op de straat ligt, is aan de achterzijde onderkelderd en hierdoor voorzien van een opkamer met een stenen bolkozijn. Het binnenhuis behoudt zijn structuur, een deel van de bevloering en twee laatgotisch getinte schouwen, elementen die passen bij de lokale "stedelijke" inrichting van die periode. De "Hoeve Cortvriendt" aan de Oliebaan nr. 4 vertegenwoordigt een meer courante vorm van het langgestrekte type. Het onderkelderde hooghuis ligt er in het verlengde van de aanleunende aanhorigheden; de nok van zijn zadeldak, gevat tussen twee brandmuren, verspringt ten opzichte van de rest van de lagere, analoge bedaking. De gewitte gevel aan de straat is haast blind, op het opnieuw geopend venstertje en de gerestaureerde klimmende dakkapel na. Ook hier zijn de structuur en toenmalige, bepalende elementen behouden in het interieur dat sinds de jaren 1970 als restaurant van de hotelschool Spermalie dienst doet. Aan de Snaggaardstraat nr. 21 herbergt de "Hoeve Hemelrijck" sinds 1999 ook een restaurant van dezelfde instelling. Ze bestaat uit twee haaks op de straat opgerichte gebouwen van twee bouwlagen en wijkt hiermee af van de meest verspreide typologie. Ook hier zijn overwelfde kelders, samengestelde balkenlaag en de dakconstructie bewaard net als een broodoven bij de ingang. In het Engels klooster liggen de analoge hoeve van 1637 en het meelhuis van 1668 en 1710 respectievelijk gelijklopend met en haaks op de omheiningsmuur aan de Snaggaardstraat; als bakstenen gebouwen met twee bouwlagen onder zadeldaken vertonen ze de gewone kenmerken en aanpassingen van gelijktijdige agrarische gebouwen. Dit geldt ook voor de "Hoeve Stuyvenberghe" aan de Peterseliestraat nr. 102, die weliswaar in de loop van de 19de eeuw is aangepast en uitgebreid, maar gedeeltelijk haar 17de-eeuwse structuur behoudt.

Andere bedrijfsgebouwen

Van de 17de-eeuwse bedrijfsgebouwen die door hun bouwwijze en structuur behoren tot de vereenvoudigde doorsnee-architectuur, zijn slechts weinig voorbeelden bewaard. Sporadisch komen nog voormalige pakhuizen voor. Het voorbeeld van de Jan Miraelstraat nr. 17, dat vroeger ook de nrs. 13 met bewaarde poorttravee en 15 omvatte, valt in het straatbeeld op door zijn streng functionele vormgeving die zijn bestemming verraadt. Als breedhuis van verankerde baksteen past het qua hoogte in de huizenrij, maar telt naast zijn "normale" begane grond twee lage bovenverdiepingen terwijl de aanpalende woningen er slechts twee bouwlagen hebben. De strenge, gesloten gevelordonnantie met een tudorboogpoort, getoogde vensters in de bovenbouw en dakkapellen voorzien van binnenluiken is even opvallend.

Binnenin zijn de typisch 17de-eeuwse houten structuur en de dakconstructie volledig bewaard. Vóór de aanpassingen en herbestemming van 1918 behoorde het vermoedelijk 17de-eeuwse pakhuis aan de Sint-Annarei nr. 4 tot een analoog type met drie bouwlagen en een poorttravee die gemarkeerd was door laaddeuren op de bovenverdieping en in het dakvenster. Sinds de "Kunstige Herstelling" van 1985 herinnert de moderne interpretatie van de hijskast aan de oorspronkelijke bestemming. Sommige vroegere, achterin gelegen pakhuizen, zoals het laat-17de-eeuwse op de binnenplaats van het pand Langerei nr. 5, zijn niet zo duidelijk aanwezig in het stadsgezicht.

Een goed zichtbaar voorbeeld is het pakhuis van het huis Molenmeers nrs. 3-5 dat aan de Reie paalt: zijn sobere bouw en bestemming contrasteren er met de aangrenzende frivole tuinpaviljoenen.

Renaissance (16de-eerste kwart van de 17de eeuw)

Brugge maakt in deze periode vrij problematische tijden door, wat niet wegneemt dat naast de voortlevende streekeigen interpretatie van de laatgotiek enige nieuwe ontwerpen "naar den antieken" zullen worden gerealiseerd in de oudste kern: de renaissancegetinte "Burgerlijke Griffie", Burg nr. 11 uit 1534-1537 is hiervan het meest prominente voorbeeld (zie 18n a). Interpretaties van deze via architectuurtraktaten ingevoerde stijl dringen ook door in de privéarchitectuur. Voorbeelden hiervan komen voornamelijk voor in de oudste kern: in gevels met verder doorgevoerde streekeigen verhoudingen worden decoratieve elementen zoals halfzuilen en pilasters van de klassieke orden ingebracht evenals frontons, palmettenmotieven... (zie 18n a); soms blijft deze innovatie beperkt tot een poortomlijsting of aedicula.

In Brugge Noord vertegenwoordigt het voormalige Jonghof van de Sint-Jorisgilde uit 1545, aan de Sint-Jorisstraat nr. 33-35, het meest representatieve voorbeeld uit deze periode hoewel het grondig hersteld en uitgebreid werd in 1903. De gravure uit Sanderus (1641-1644), toont duidelijk aan dat laatgotische verhoudingen zijn behouden in de opstand van de toenmalige middengevel; vernieuwend zijn de horizontaliserende registers en de ordonnerende en gecanneleerde halfzuilen op de bovenverdiepingen. Ook de afwerking van de topgevel met zijn gestapeld aedicula tussen klauwstukken onder fronton en postament met siervaas integreert duidelijk renaissance-ornamenten.

Van barok tot classicerende laatbarok (17de eeuw - begin 18de eeuw)

Streekeigen materiaalgebruik wordt ook in deze periode verder gebruikt in de doorsnee-stijlarchitectuur die met haar eenvoudige punt-, tuit- of trapgevels zegeviert in het versteningsproces. Natuursteen komt meer voor, maar toch nog in geringe mate: naast zandige kalksteen komt ook arduin in zwang onder meer voor poortomlijstingen. De afwerking van de kapconstructies evolueert enigszins, maar de basisstructuur met schaar- en nokgebinten en gordingen wordt verder toegepast.

Behoudens in de religieuze architectuur blijft ook de barokinvloed meestal beperkt tot het invoeren van een al dan niet vereenvoudigde plastische ornamentatie terwijl de gevelordonnanties verder aansluiten bij "traditionele" vormen.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

De zuidelijke Nederlanden kennen tijdens de regering van de "katholieke" Albrecht en Isabella (1598-1563) een vrij stabiele periode die het heropbloeien van het religieuze leven, aangewakkerd door het Concilie van Trente (1545-1563), zal begunstigen en de ermee gepaard gaande barok promoten. Nieuwe kloosterorden vestigen zich in de middeleeuwse stadsuitbreiding: in Brugge Noord gebeurt dit voornamelijk in het noordelijk gedeelte dat nog voldoende ruimte biedt voor nieuwe kloosters. Oudere orden hebben soms al vroeger hun bedreigde of vernielde complexen extra muros verlaten en hebben zich dan vaak gevestigd in bestaande gebouwen die ze later zullen aanpassen. Anderzijds worden ook in die periode bestaande kerken voornamelijk binnenin "gebarokiseerd."

Kerken en kapellen

In Brugge Noord biedt de eenbeukige Sint-Annakerk in dit opzicht een interessant voorbeeld: in de nieuwe, nog laatgotische kerk (1611-1628), gebouwd op de vroegere fundamenten, wordt reeds in 1626-1628 een marmeren barokdoksaal ingebracht naar ontwerp van de bekende Antwerpenaar Hans van Mildert. Zijn vierledige bogengalerij op zuilen kan nog enigszins renaissancistisch aandoen maar de marmeren beelden en de plastische ornamenten markeren duidelijk de overgang naar de barok. In de jaren 1657-1661 verdwijnen binnenin de laatgotische elementen en onder meer houten gewelven worden vervangen door een verankerde stenen overkluizing. Barokmeubilair als lambriseringen, biechtstoelen en altaren zullen volgen en het geheel verheffen tot het rijkelijke, bewaarde ensemble. Opvallend is hierdoor het contrast met het sobere exterieur waarin toch ook de laatgotische vensters in 1671-1673 zijn vervangen door barokke.

Even voordien wordt in de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie de zuidelijke zijbeuk omgebouwd tot kapel van Onze-Lieve-Vrouw (1623-1625); bij de historiserende restauratie van 1880 heeft K. Verschelde haar muuropeningen, volgens de eenheid van stijlprincipes, in neogotische stijl aangepast. Kenmerkend is nog de overkluizing een bepleisterd tongewelf met brede en smalle ribben.

Aansluitend wordt in de dooreenlopende ruimten ook barokmobilair ingebracht als onder meer het merkwaardige koordoksaal van Jacobus Cocx (1644) en het marmeren hoofdaltaar (1673) van Jan Blomme.

In de Sint-Gilliskerk treft de "barokisering" tijdens de tweede helft van de 17de eeuw de spitsboogvensters die ook hier worden vervangen door segmentboogvormige. Barokmobilair - waaronder het hoogaltaar (1659), het koorgestoelte, de lambriseringen, biechtstoelen en talrijke schilderijen - drukt ook hier zijn stempel op het interieur.

Kloosters

Een trekkersrol in Brugge spelen de jezuïeten die zich vanaf 1596 vestigen aan het noordelijk uiteinde van de oudste kern - tussen Sint-Maartensplein en Verversdijk - en er hun klooster en kerk optrekken. Vanaf 1619 wordt er de Sint-Walburgakerk gebouwd waarvan de tweeledige gevelordonnantie met natuurstenen parement op eigen wijze het voorbeeld van de Il Gesù kerk (1568-1584) van Vignola te Rome volgt. Plattegrond en opstand van het interieur sluiten aan bij de vroegbarokke kerken. Typisch voor de opstand zijn de rondboogarcaden, de gekorniste lijsten en kruisribgewelven die qua bouwwijze aansluiten bij de gotische maar waarvan de overige ornamentatie duidelijk aanknoopt bij de tevens verfijnde en volplastische baroktaal.

In deels of volledig nieuwgebouwde kloosters wordt de aanleg van het ensemble met al dan niet georiënteerde kerk en één of twee aanpalende kloostergangen een soort van basispatroon dat eventueel "organisch" zal worden aangepast naargelang van de locatie, van de verhouding tot de straat en mogelijk tot de bestaande gebouwen. Zo zal het complex van het Engels Klooster aan de Carmersstraat van 1629 tot de 20ste eeuw worden uitgebouwd. Ook de aanleg van het klooster van de ongeschoeide karmelieten met zijn kerk, twee kloostergangen en zijn ommuurde tuin, is het resultaat is van een eeuwenlang proces: dat start bij de verbouwing van een 15de-16de-eeuws "Hof" en wordt voortgezet door de bouw- en verbouwings- en restauratiecampagnes vanaf de 17de eeuw tot heden. Brugge Noord behoudt, ondanks latere afbraak, een variëteit van kloostergebouwen die nog in zekere mate hun hoofdbestanddelen behouden. Een representatief voorbeeld is in dit opzicht de voormalige Duinenabdij, die sinds 1627 gevestigd is aan de Potterierei en uitgebouwd wordt vanaf 1628-1642.

De kloosterkerken bieden als enige getuigen voor de religieuze barok te Brugge een interessante chronologische en typologische verscheidenheid die zowel in hun plattegronden en hun gevelordonnanties als hun interieuropstanden de evolutie en de nuances van de stijlarchitectuur belichten. Wegens die differentiatie wordt het overzicht hier doorgetrokken tot het laatste kwart van de 18de eeuw.

Met zijn opgaand metselwerk verhoogd met natuursteen voor functionele en decoratieve onderdelen biedt de westelijke voorgevel van de kerk van de ongeschoeide karmelieten (1688-1691) aan de Ezelstraat, een "armere" maar meer contrastrijke aanblik dan de gevel van de Sint-Walburgakerk.

Opvallend zijn de drieledige opbouw geleed door gekorniste lijsten die worden opgevangen door de ordonnerende pilasters en de tweeledige bovenpartij, gevat tussen vleugelstukken en voluten. Voor deur-, venster- en nisomlijstingen wordt het typische arsenaal van de barokvormentaal gehanteerd waardoor een soort van spanningsveld ontstaat tussen de sobere superpositie van pilasters en de meer, nog volbarokke plastische versiering.

Veel strakker is daarentegen de gevel van de voormalige, eenbeukige theresianenkerk met haar parement van natuursteen (1681-84), gelegen aan het Achiel Van Ackerplein. Bepalend zijn hier alleen de gekoppelde, geblokte hoekpilasters in kolossale orde, en het brede, fijn belijnde hoofdgestel dat aansluit bij de in 1983-1985 volledig vernieuwde geveltop. Hoewel iets vroeger dan de vorige kloosterkerk is hier al duidelijk de evolutie naar de classicerende barok merkbaar.

Beide interieurs zijn zoals gebruikelijk overkluisd met kruisribgewelven gevat tussen brede gordelbogen. In de theresianenkerk worden ze opgevangen door consoles met engelenhoofdjes. In de karmelietenkerk zijn de gordelbogen van de middenbeuk verrijkt met een ronde sluitsteen, de enige oorspronkelijke vermits de opstand en de inrichting van de zijbeuken pas dateert van 1913. Belangrijk is wel haar schijnkoepel die in de bedaking boven het transept is ingewerkt; net als in oudere voorbeelden zoals onder meer de Brusselse Rijke Klarenkerk, begonnen in 1665, beantwoordt ze aan de toenmalige betrachting de longitudinale aanleg te combineren met de centrale; de schijnkoepel speelt dan wel een bepalende rol in de ruimte, maar niet in de volumewerking.

In de latere kerk van het Engels klooster (1736-1739) aan de Carmersstraat nrs. 83-87, slaagt architect H. Pulinx senior (1698-1781) erin die verwachtingen in te lossen door een echte, hoge koepelbekroning te voorzien boven het vierkante pseudo-transept van de eenbeukige kerk met afgerond schip en koor. De zuidelijke transeptgevel aan de straat met hardstenen parement is opgevat als een classicerende portiektravee met gekoppelde hoekpilasters onder een gebogen pseudo-fronton met afgelijnd beloop. Imposant is de aansluitende koepel met een deels opengewerkte trommel die de volumewerking van het bedehuis en de andere kloostergebouwen markeert. Binnenin werkt de lichtinval via de vensters van de trommel verrassend en benadrukt die als het ware de scheiding tussen het geoosterd koor en het zusterkoor met een tussenverdieping aan de westzijde. De opstand met kolossale Korinthische pilasters en gekorniste en getande lijsten verleent het geheel een monumentaal karakter dat waarschijnlijk oorspronkelijk veel strakker overkwam maar sinds 1870 een enigszins eclectischer en kleurrijker uitzicht biedt door de zowel historiserende als decoratieve muurschilderingen aangebracht door E. Hirsch.

Heel "traditioneel" is de nieuwe eenbeukige kerk van het kartuizerklooster (1771-1777) aan de Langestraat die vermoedelijk is opgetrokken op de funderingen van haar voorgangster. In de sobere volumewerking valt alleen de voorgevel op die opgevat is als een vrij vlakke klokgevel met laatbarokke reminiscenties in de afwerking van de top. De Franse voegen van de deuromlijsting brengen anderzijds een ietwat classicerend tintje aan. Binnenin wordt dit laatste doorgetrokken in de stucversiering van de tongewelven op brede gordelbogen.

Classicistische invloed is eveneens, maar duidelijker merkbaar in de georiënteerde nieuwe kerk van de Duinenabdij (1775-1788) en dit hoewel de plattegrond en de ordonnantie nog aansluiten bij het barokpatroon. De plattegrond neemt de traditionele longitudinale, driebeukige aanleg over met een ondiep koor en een aanleunende oosttoren zoals in de oudere Sint-Walburgakerk. De westgevel met hardstenen parement vertoont nog steeds een drieledige opstand; de superpositie van de Ionische en Korinthische orde is echter strakker, de lijsten tussen de eerste en de tweede geleding meer uitgesproken, terwijl flankerende balustraden de gebruikelijke vleugelstukken vervangen. Ook de bekroning is recht afgelijnd met postamenten en sobere siervazen die een strenge indruk wekken.

De kloostergebouwen zelf sluiten qua opbouw en structuur mutatis mutandis aan bij de doorsneearchitectuur zoals aangetoond in de 17de- begin 18de-eeuwse vleugels van het Engels klooster met kruiskozijnen en samengestelde balklagen. Afwerking en decoratie zijn soms wel meer stijlgebonden. Zowel buiten als binnen kunnen venster-, deur- en poortvormen en omlijstingen wel aansluiten bij de in zwang zijnde barok, zoals onder meer de typische segmentboogvormige omlijstingen van muuropeningen in de Duinenabdij. In de algemene aanleg spelen de kloostergangen een bepalende rol als circulaties waarop essentiële bestanddelen zoals kapittelzaal, calefactorium en refter zijn geënt. Pandgangen zijn doorgaans overkluisd met de toen gebruikelijke graatgewelven, al dan niet gescheiden door soms geornamenteerde gordelbogen die worden opgevangen door dito consoles zoals in de westelijke pandgang van het klooster van de ongeschoeide karmelieten. De verschillende aansluitende ruimten bewaren vaak hun barokke deuromlijstingen, of dito schouwen zoals het calefactorium en de refter van de Duinenabij.

PRIVÉARCHITECTUUR

Net zoals voor de renaissance kan de nieuwe barokvormgeving, zeker in de eerste helft van de 17de eeuw, niet opwegen tegen de ingewortelde traditionele gevelopbouw. Tuit- en trapgevels blijven enerzijds schering en inslag; anderzijds dringen zich een paar barokornamenten op, zoals sluit- en aanzetstenen van ontlastingsbogen die ofwel geblokt zijn ofwel voorzien van mascarons; in de boogvelden van de ingeschreven muuropeningen vervangen decoratieve of uitbeeldende cartouches mettertijd het laatgotische maaswerk. Geveltoppen krijgen ook een meer plastische behandeling: centrale of gekoppelde zolderluiken worden opgenomen in geblokte omlijstingen en al dan niet geflankeerd en eventueel bekroond met oculi. Hierbij dient aangestipt dat in vele gevallen het huidige, "barokgetinte" uitzicht resulteert van een verfraaiende 19de- of 20ste-eeuwse "Kunstige Herstelling" zoals aan de Pottenmakersstraat nr. 26 (1921) of erdoor wordt benadrukt zoals aan de Molenmeers nr. 30 (1657 en 1660). Hoekstenen en negblokken van kruis-, bol- en kloosterkozijnen worden geaccentueerd of nagebootst met een witte kalklaag en de gevel wordt blijkbaar bij voorkeur gekaleid in ossenbloedrood zoals het in de cartouches geïdentificeerde "huys ghenaemd/ de gulden handt/ anno/ 1632/ aan de gelijknamige straat nr. 22. Afwisselingen en varianten in de algemene ordonnantie zijn opvallend in bewaarde gevelrijen zoals aan de Carmersstraat nrs. 5-21, de Potterierei, de Langestraat.

Typisch zijn de rechthoekige deuromlijstingen van natuursteen: al dan niet voorzien van neuten en oren vertonen ze een uitgesproken geprofileerd beloop en eventueel een sluitsteen. Een beeldnis of een bovenlicht bekroont soms het geheel. In de Oude Zak nr. 34 vertoont de barokpoort een meer gebruikelijke rondboogomlijsting, afgelijnd met een gestrekte druiplijst en verrijkt met plantenmotieven in de zwikken; de uitgewerkte naald van de vleugeldeur en het ovale bovenlicht vervolledigen er het barokuitzicht.

Eerder stijlgebonden is de uitzonderlijke, in 1716 gedateerde gevel van het diephuis "De Claversine" aan de Langerei nr. 13. Deze sinds de restauratie van 1977 opnieuw in ossenbloed rood en wit geschilderde halsgevel vervangt begin 18de eeuw nog een houten gevel. Opvallend is de ordonnantie van de geveltop met gewit stenen beloop, opsmukkende klauwstukken, voluten op leeuwenfiguren en flankerende siervazen die ook voorkomen aan weerzijden van het pseudo-fronton; het groot zoldervenster gevat tussen drie oculi wijkt af van het gebruikelijke patroon door zijn heel wat grotere afmetingen, door zijn bijzondere stenen omlijsting onder driehoekig fronton en door zijn plastisch uitgewerkte muurdam.

Meer stijlgebonden topgevels zijn hier nu relatief zeldzaam en lijken deels weggewerkt te zijn uit het stadsbeeld tijdens de 19de eeuw, zoals blijkt uit een aantal bouwvergunningen. Onder meer voor de Augustijnenrei nr. 9 tonen plannen van 1803 en van 1883 hoe een barokke topgevel met speklagen, vleugelstukken en geblokte kruisvensteromlijstingen in een eerste fase wordt vereenvoudigd tot tuitgevel en later tot lijstgevel. De bouwvergunning van 1875 voor de aanpassing van het pand West-Gistelhof nrs. 12-14 tot twee gekoppelde enkelhuizen met een lijstgevel, geeft ook de toen bestaande toestand weer van het diephuis met in- en uitgezwenkte top voorzien van een "Brugs" barokdeurtje met een nis in de rechtertravee.

Het meest uitgesproken voorbeeld van een barokke lijstgevel lijkt wel deze van het ANNO/ 1648 gedateerde breedhuis aan de Hoedenmakersstraat nrs. 9-11. Zijn bak- en zandstenen parement vertoont een degelijke barokordonnantie met gemarkeerde registerindeling en uitgewerkte hoekstenen; de geriemde vensteromlijstingen met oren en sluitsteen, de bekronende frontons op de begane grond en cartouches op de bovenverdieping verlenen het geheel het toen nagestreefde plastische karakter dat oorspronkelijk werd benadrukt door de gevelbekroning. Circa 1745 tekent C. de Custis hiervoor nog een in- en uitgezwenkte top met vleugelstukken en rolwerk die aansluit bij de Vredeman de Vriesstijl. Een bouwvergunning van 1829 stelt in de plaats de nog bestaande mezzanino onder een inmiddels ontbrekend driehoekig fronton Bewaard is wel de in- en uitgezwenkte top boven de middentraveeën van een laat-17de-eeuws breedhuis aan de Jeruzalemstraat nr. 53.

Invloed van de Franse stijlen (18de-19de eeuw)

Vanaf het einde van de 17de-begin van de 18de eeuw neemt Frankrijk de prominente rol over van Italië en wordt het de voortrekker in de stijlevolutie die wereldwijd zal worden verspreid. Behoudens architecten als H. Pulinx senior en H. Pulinx junior (1724-1787), die in Brugge Noord respectievelijk tekenden voor het ontwerp van de kerk van het Engels klooster (1736-1739) en de verbouwing van het inmiddels verdwenen hoofdgebouw van de Berg van Barmhartigheid aan de Langerei nr. 7 (1774), zijn voor dit stadsgedeelte geen architectennamen gekend.

De classicerende barok en de Lodewijk XIV-stijl worden sporadisch ingevoerd vanaf het einde van de 17de-begin van de 18de eeuw en worden vanaf circa 1740 tot circa 1770 vervangen door de meer zwierige Lodewijk XV-stijl die dan later wordt verdrongen door de strengere en meer "klassiek" geïnspireerde Lodewijk XVI-stijl. Invloeden van de empirestijl bij de overgang van de 18de naar de 19de eeuw blijven gering en vaak beperkt tot de vormgeving van de vensters in de uiterst vlakke en sober behandelde gevels. In de Brugse stadsuitbreiding speelt voornamelijk de privéarchitectuur in deze context een bepalende rol.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

In de religieuze sfeer wordt deze stijlevolutie haast alleen gevolgd in de representatieve kloostergebouwen of onderdelen ervan. Merkwaardig in dit opzicht is de bewaarde hoofdingang van Spermalie met een poortrisaliet van arduin bekroond door een driehoekig fronton; rocaillemotieven versieren dan de omlijsting van de ingeschreven segmentboogdeur; oorspronkelijk maakte het deel uit van een laag gebouw onder een typerend "Frans" mansardedak.

Het voorkwartier en het poortgebouw van het voormalige kartuizerklooster aan de Langestraat nr. 120 van circa 1768-1770 vertonen in zowel hun aanleg als de ornamentatie van exterieur en interieur laat-Lodewijk XV-elementen die passen bij hun bouwperiode.

Elders worden de interieurs van gemeenschappelijke ruimten of verblijven van oversten of abten, zoals in de Duinenabdij aan de Potterierei, in die zin gestoffeerd. In het Engels Klooster bijvoorbeeld resten onder meer een trappenhuis in Lodewijk XIV-stijl in het gastenkwartier en een vroeg-18de-eeuws stucplafond in de refter van de vleugel van 1649.

In privéarchitectuur hier gaat het van het pure inpassen van ornamentatie tot het navolgen van bouwtypes en -wijzen waarbij ook een zekere nieuwe en meer verfijnde levensstijl hoort.

Zo worden nieuwe vormen van deuromlijstingen aansluitend bij de classicerende barok en Lodewijk XIV aangebracht in bestaande huizen of nieuwe bouw. Voor dergelijke profielen, Franse voegen en ornamenten blijkt arduin het meest geschikte materiaal: mogelijke steenhouwersmerken leveren een meer nauwkeurige oorsprong en zelf de naam van de uitvoerder op. Een goed voorbeeld hiervan is de schouderboogdeuromlijsting met bovenlicht uit het einde van de 17de-begin van de 18de eeuw in de midden-17de-eeuwse gevel van de brouwerij "Den Arend" aan de Carmersstraat nr. 2. De brede Lodewijk XIV-deur met fraai geprofileerd beloop en uitgewerkte sluitsteen aan de Pottenmakersstraat nr. 19 vertoont naast vakmanschap een getrouwe navolging van de stijlarchitectuur.

Opvallend is het poortgebouw van 1748-1753, horend bij de Berg van Barmhartigheid, of "De Woeker", die aan de Langerei nr. 7 in 1573 werd gesticht en in 1774 werd verbouwd. Zowel het gebruikte arduin voor het gevelparement, met steenhouwersmerken van P.C. Trigalet (Arquennes) als de drieledige ordonnantie en het gemansardeerde schilddak verrijkt met siervazen, sluiten nauw aan bij de toenmalige Lodewijk XV-architectuur; stijlvol zijn eveneens de rocailleversiering en bijkomende verrijkende reliëfs in het boogveld van de centrale poort.

Naar het einde van de eeuw toe zullen ook de deuromlijstingen, onder invloed van de Lodewijk XVI-stijl, een strakkere, versoberde vormgeving krijgen: in het oudere pand aan de Ezelstraat nr. 60 is de vrij smalle, ingekaste rechthoekige omlijsting van arduin met sluitsteen en gecanneleerde latei onder een zware druiplijst, een goed voorbeeld hiervan.

In huizentypes, verhoudingen en volumewerking treden meer markante vernieuwingen op die beperkt blijven tot voorname herenhuizen.

In deze sociale klasse geniet het breedhuis met een symmetrische dubbelhuisopstand wel de voorkeur, vermits het aansluit bij hét voorbeeld van het Franse hôtel. De in 1852 opgetekende en toen nog bestaande toestand van het rijhuis nr. 29 aan de Ezelstraat illustreert bijzonder goed de midden-18de-eeuwse vormgeving. Het dubbelhuis van vijf traveeën en twee bouwlagen wordt er immers afgedekt door een "Frans" mansardedak; boven de behouden middendeur in een Lodewijk XV-omlijsting van arduin wordt het gemarkeerd door een gebogen dakkapel tussen elegante, geprofileerde vleugelstukken. Vaak worden voor dergelijke realisaties twee of meerdere bestaande diephuizen samengevoegd en voorzien van een modieuze en verfijnde lijstgevel; terwijl aan de straatzijde ook de bedaking wordt aangepast, blijven aan de achterzijde doorgaans de twee al dan aangepaste topgevels en hun bedaking bestaan. Een representatief voorbeeld hiervan is het hoekhuis Sint-Annarei nr. 22 en Blekerstraat, waarbij de aanpalende diephuizen met trapgevels getuigen van de oudere parcellering. Aan de straatzijde tekent het asymmetrische dubbelhuis met een lijstgevel van circa 1760-1770 zich af door zijn verhoogde begane grond met bordestrap en zijn gemansardeerd schilddak dat moeilijk aansluit bij de twee bewaarde haakse zadeldaken aan de achterzijde. Typisch voor de periode zijn de segmentboogvensters, oorspronkelijk voorzien van ramen met kleine roedeverdeling, de panelen op de penanten en de uitgewerkte Lodewijk XV-deuromlijsting van arduin met rocaillesluitsteen en steenhouwersmerken van Trigalet (Arquennes). Aan de Beenhouwersstraat nr. 24 vertoont de segmentboogdeuromlijsting van het inmiddels aangepaste "Hof Sebrechts" van kort na 1762 hiervan een variante: een gestrekte tussendorpel en sierlijk smeedijzerwerk verrijken het bovenlicht; het omschrijvende geprofileerd beloop met rocaillesluitsteen en aflijnende druiplijst draagt steenhouwersmerken van N. Paternotte (Arquennes) die het in de tweede helft van de 18de eeuw situeren.

Van het meer uitgewerkte en rijkelijke en ook ruimere type - entre cour et jardin - getuigt het "Hof van Leffinge" aan de Molenmeers nr. 11 waarin elementen zijn opgenomen van het vroegere "Hof van Ravenstein", opgetekend door Marcus Gerards als een breedhuis met een traptoren. Hoewel later enigszins aangepast blijft dit ensemble met zijn ook later ommuurd staatsieplein aan de Molenmeers en zijn kleiner plein, gevat tussen lage aanbouwsels aan de Reie, een merkwaardig voorbeeld van het genre. De gevel aan de Reie, met zijn negen traveeën, registerindeling en middenrisaliet van drie traveën onder een driehoekig fronton beantwoordt nog het best aan het oorspronkelijke opzet waarin reeds een zekere versobering wordt nagestreefd. Een analoge opstand komt ook voor in het nog grotere, op de rooilijn gebouwde herenhuis van twaalf traveeën aan de Jeruzalemstraat nr. 17, waar de drie middentraveeën eveneens zijn gemarkeerd door een driehoekig fronton. De weliswaar later aangepaste gevel van 1767 van de ruime rijwoning "De Lombaert" aan de Langestraat nr. 21, sluit hierbij aan en past in de algemene context van schaalvergroting en moderniseringen vermits ook dit hotel een breedhuis met traptoren vervangt.

Voornamelijk in deze herenhuizen, waarvan de indeling varieert naargelang van het type, zijn interessante interieurs behouden. Dubbelhuizen zijn doorgaans symmetrisch ingedeeld met salons en andere leefruimten aan weerszijden van de centrale hal. De structuur met samengestelde balklagen blijft behouden en ook in de dakconstructie wordt, op mansardedaken na, nauwelijks afgeweken van de traditionele structuur, en dit hoewel een zekere besparing van houten onderdelen merkbaar wordt. In representatieve vertrekken worden de balklagen geplafonneerd en voorzien van stucversiering en -lijsten op de panelen tussen de moerbalken die op dezelfde wijze worden behandeld. Het "Hof Sebrechts" aan de Beenhouwersstraat nr. 24 behoudt grosso modo zijn indeling met garderobe, rookkamer en salons die soms later opnieuw zijn gestoffeerd; de eikenhouten bordestrap is er geflankeerd door dubbele trappalen met snijwerk naar rocaillepatroon. Daarnaast komt ook het brede enkelhuistype voor met een koetsdoorrit in een uiterste zijtravee en een achterin gelegen koetshuis. De vertrekken, die er eventueel in enfilade zijn geschikt, behouden soms hun zwierige Lodewijk XV-schouwen en al dan niet met schilderingen en stuclijsten verrijkte boezems; daarnaast komen ook strakkere Lodewijk XVI-schouwmantels voor. Tot de aankleding kunnen eveneens deurstukken horen met hun eerder "klassieke" motieven; elders resten nog lambriseringen en beschilderde wandbespanningen met landschappen of allegorische taferelen gevat in rococolijsten zoals in het huis "De Helm" aan de Sint-Jorisstraat nr. 10-11 dat ook over een typisch gelambriseerd ovaal salon beschikt.

Franse stijlen interpreteren en integreren in de meer bescheiden woningbouw lijkt, voortgaande op de bewaarde voorbeelden, veeleer uitzonderlijk. Interessant zijn in dit opzicht de gekoppelde 18de-eeuwse enkelhuisjes aan de Ganzenstraat nrs. 28-30 waarvan de muuropeningen en het schrijnwerk in de jaren 1987-1990 gerestaureerd zijn. In opstand en volumewerking zijn het als het ware transposities van soortgelijke 16de-17de-eeuwse lage huisjes met een Vlaamse gevel. Het vroegere doorlopende zadeldak is hier vervangen door een eigentijds mansardedak en in de plaats van een tuitgeveltje krijgt het hoge, doorlopende dakvenster een frontonbekroning. Samengestelde balklagen en dakconstructie met twee schaargebinten zijn er bewaard evenals typische 18de-eeuwse hoekkastjes, deuren en een schouw.

Naast deze doorgedreven vormen van vernieuwing wordt ook het versteningsproces van voorgevels nog altijd voortgezet tijdens de 18de eeuw. Trap- en tuitgevels blijven in zwang terwijl de invloed van de stijlarchitectuur beperkt blijft tot de horizontalizerende registerindeling en de segmentboogvormige muuropeningen die al dan niet worden opgenomen in een vlakke omlijsting met gestrekte druiplijst, een vorm die ook wordt toegepast voor de centrale zolderluiken of -vensters zoals in de zijtrapgevel gedateerd 1713 aan de Langestraat nr. 161. Hoewel het aantal voorbeelden beperkt is resten toch interessante exemplaren. Het hoekpand aan de Langerei nr. 1 en de Gouden Handrei is een diephuis opklimmend tot eind 15de-begin 16de eeuw; de hoge trapgevel draagt echter het jaartal 1763 en vertoont de vermelde typische elementen met inbegrip van de rocaille segmentboogdeuromlijsting van arduin met steenhouwersmerken van N. Paternotte (Arquennes). Tuitgevels afgewerkt met vlechtingen en met de typische vensteromlijstingen komen onder meer voor aan de Carmersstraat nrs. 50 en 52.

Innoverend zijn de klokgevels die oudere 16de-17de-eeuwse diephuizen een eigentijds uitzicht schenken terwijl die hun dakconstructie volledig behouden. Een nog ietwat laatbarokgetint voorbeeld is de klokgevel onder een gebogen pseudofronton met een siervaas opgetrokken in 1740 aan de Langestraat nr. 10. Klokgevels zoals deze aan de Sint-Jorisstraat nrs. 19 en 23 geven van dit type een meer sobere en vlakke interpretatie die onder meer tot uiting komt in de driehoekige frontonbekroning met oculus.

Meer verregaand zijn de verbouwingen waarbij vroegere topgevels worden vervangen door lijstgevels en de haakse bedaking hiertoe aan de straatzijde wordt afgesnuit. In het huis "De Roose", aan de Ezelstraat nr. 11 met zijn bekronend gevelbreed fronton geven de blinde vensters in de zijtraveeën van de lagere derde bouwlaag de verbouwing aan van het oudere diephuis bij de overgang van de 18de naar de 19de eeuw.

Ook oudere breedhuizen worden aangepast en naargelang van het geval is die ingreep nog afleesbaar. Aan de Sint-Annarei nr. 7 bijvoorbeeld wijzen de drie traveenissen en verankerde penanten onder het toegevoegde driehoekige fronton nog op de 16de-eeuwse kern.

Segmentbogige en even later rechthoekige vensters met volledig beglaasde ramen met kleine roedeverdeling, die een beter contact tussen exterieur en interieur verzekeren, worden mettertijd veralgemeend.

De nieuwe zin en waardering voor het buitenleven met zijn geciviliseerde natuur manifesteert zich in de stadstuinen in paviljoenen, oranjerieën of theehuisjes. Soms zijn componenten van de stijlarchitectuur duidelijk aanwezig in hun verkleinde vormen; zo vertoont het aan de Reie palende paviljoen van het huis Molenmeers nr. 9 naast typische vensters en deurvensters ook een elegant mansardedak. Elders blijven het veeleer bescheiden lustgebouwtjes zoals het laat-18de-eeuwse met Lodewijk XVI-aankleding in de tuin van het huis Sint-Jorisstraat nr. 58 of het iets ruimere tuinpaviljoen van 1789 onder gemansardeerd zadeldak met bewaard binnenhuis horend bij het pand Gouden Handstraat nr. 3. Deze toen ingezette mode zal, zeker aan het water, blijven doorleven tot de twintigste eeuw zoals aangetoond door de verschillende paviljoentjes aan de Gouden-Handrei en aan de Reie door het neorococo theehuisje van circa 1930 dat hoort bij het vroegere herenhuis nrs. 3-5 aan de Molenmeers.

Heesters aan de groene stadsrand intra muros blijven in trek: bestaande krijgen binnen wel eens een meer geraffineerde eigentijdse aankleding terwijl nieuw gebouwde meteen de tijdgeest vertolken. In Brugge Noord illustreert de heester aan de Annuntiatenstraat nr. 101 bijzonder goed de vormgeving en de atmosfeer van het 18de-eeuwse "huyzeke van plaisance", dat hier oorspronkelijk in een grote beboomde en lommerige tuin lag. Het hoofdgebouw en de eerste twee bouwlagen van zijn hoektoren gaan terug tot de eerste helft van de 18de eeuw zoals aangegeven door de typische muuropeningen en de schuiframen met kleine roedeverdeling. De derde bouwlaag en de ietwat exotische pagodebekroning van de toren zijn toevoegingen die goed de evolutie en de zin voor "chinoiserieën" van het derde en vierde kwart van de 18de eeuw weergeven. In het interieur is ook dit verschil merkbaar: de verfijnde en knusse Lodewijk XV-stijl heerst in de behouden salons en slaapvertrekken van het oudste deel, terwijl de stoffering van de goed verlichte belvedè re veeleer aansluit bij de Lodewijk XVI-stijl.

Aan het einde van de 18de-begin van de 19de eeuw blijft de invloed van de empirestijl met zijn antiquiserende en egyptiserende motieven in dit stadsdeel bijzonder gering; doorgaans lijkt die beperkt tot het invoegen, in een bestaande gevel, van rondboogvensters met eenvoudige, gebogen en gekoppelde roeden in de bovenlichten; ook de geprofileerde consoles onder de lekdrempels kunnen een empiretintje meekrijgen. Elders zijn het typische halve radvensters op de mezzanino die bij deze stijl aansluiten zoals in de eerst in 1821 aangepaste gevel aan de Sint-Annarei nr. 6 en in het van 1838 daterende dubbelhuis aan de Vuldersstraat nr. 106. Merkwaardig is wel dat dezelfde vorm van mezzaninovensters voorkomt in een seriebouw van kleine enkelhuizen waarvoor een bouwvergunning wordt afgeleverd in 1833. Volgens bouwvergunningen van het begin van de 19de eeuw en bewaarde voorbeelden in de oudste kern (zie 18n a) leeft deze stijl door tot de jaren 1840 en later. Onderzoek in situ toont aan dat dit soms alleen het geval is in één of een paar vertrekken van belangrijke, omtrent deze tijd gemoderniseerde woningen, zoals aan de Oude Zak nr. 35. Gelijklopend gebeurt vanaf het einde van de 18de eeuw de soms rimpelloze verschuiving van classicisme naar laatclassicisme.

Bedrijfsgebouwen

De herstelde verbinding met de zee en de aanleg van de Coupure (1751-1752) die een vlotte doorvaart naar Gent verzekert, stimuleert de commerciële scheepsvaart die nu ook op een hogere tonnenmaat kan rekenen en nood heeft aan pakhuizen om de waren tijdelijk onder te brengen. In de tweede helft van de 18de eeuw worden er drie aan de Handelskom opgetrokken, respectievelijk in 1757, 1772 en 1782. Na de sloop in 1961 is alleen het laatste bewaard dat gedurende 19de eeuw uitgebreid. Het laat-18de-eeuws gedeelte getuigt van een zorgvuldige vormgeving die met haar benadrukt, gewit poortrisaliet in zekere zin aansluit bij de strenge stijlarchitectuur van het laatste kwart van de 18de eeuw. De aanpalende lange 19de-eeuwse vleugel met middendoorgang is, als voorbeeld van de toenmalige utiliteitsbouw, heel wat soberder uitgewerkt. Net zoals in de oudere gevallen zijn in beide pakhuizen de structuur, de vloeren en de dakconstructie nog van eikenhout.

Van de vier windmolens die nu op de Kruisvest staan is alleen de "Sint-Janshuismolen" uit 1770 behouden op zijn oorspronkelijke berg. De andere drie zijn naar hier overgebracht respectievelijk in 1911 de "Bonne Chieremolen" (1844), in 1970 "De nieuwe Pagegaai" (1790), en in 1994 "De Coeleweymeulen" (1765-1766). Het chronologische verschil tussen de 18de-eeuwse voorbeelden en de 19de-eeuwse is niet meteen opvallend in de typologie: het gaat telkens om standaardmolens die behoren tot het zetelkruierstype: de molenvoet die bestaat uit houten steekbanden op gemetselde teerlingen schraagt hier de kast in houtbouw die steunt op de zetel met kruisbalken en bekleed is met een verticale beschieting onder een al dan niet gebroken kap afgeboord met windveren. Alleen "De nieuwe Papegaai" heeft een gesloten voet. Inwendig bestaat de constructie uit een centrale standaard die als spil werkt en gevat is tussen de zetel onderaan en de steenbalk bovenaan: hierdoor kan het molenhuis met behulp van de staart onderaan worden gedraaid naar de windrichting. Doorgaans is de binnenruimte ingedeeld in drie "zolders", onderaan bestemd om de zakken onder te brengen, waarboven de maalzolder die het meel opvangt en in de bovenbouw en de dakkap, de steenzolder met voorste en achterste maalstoel: ze zijn respectievelijk ter hoogte van het voorwiel en het vangwiel verbonden met de molenas waaraan de askop en de wieken zijn gehecht. De vlucht van de molens bedraagt telkens circa 24 meter. "De nieuwe Papegaai", die oorspronkelijk een oliemolen was is zwaarder gebouwd dan de andere. Naargelang van het geval is de uitrusting gedeeltelijk of volledig bewaard en is de windmolen al dan niet maalvaardig zoals de "Sint-Janshuismolen" die werkte tot 1914 en opnieuw sinds 1964 en de "Bonne Chieremolen" die het ook opnieuw doet na de restauratie van 1997.

Laatclassicisme (eerste helft van de 19de eeuw)

Naar het einde van de 18de eeuw en tijdens de eerste helft van de 19de en soms later treedt een algemene vereenvoudiging op in de behandeling van de gevels. De vrij vlakke, bepleisterde en witgeschilderde lijstgevel, aanvankelijk, met horizontaliserende registerindeling, geniet nu de voorkeur: veel formele aanpassingen gebeuren in die zin terwijl meer verregaande verbouwingen leiden tot schaalvergroting in de hoogte en in de breedte. Bij diephuizen sneuvelen nu tal van geveltoppen aan de straatzijde; het steile zadeldak wordt aan die zijde volledig of gedeeltelijk afgesnuit terwijl de punt- of trapgevel aan de achterzijde wordt behouden en dus blijvend de oude kern verraadt. Aangepaste zoldervensters worden in sommige gevallen geflankeerd door blinde vensters in een soort van schermgevel met die bijkomende mezzanino, zoals in de verbouwing van 1852 aan de Potterierei nrs. 21-22. Deze strekking wordt doorgetrokken in tweede eeuwhelft zoals aan de Beenhouwersstraat nr. 6 met gevelaanpassing van 1869. Opvallend in de scenografie van tal van straten zijn toch de talrijke resterende trap- en tuitgevels waarvan alleen de muuropeningen en het houtwerk zijn aangepast en de gevels bepleisterd en gewit; de zolderluiken en -vensters zijn vaak onaangetast gebleven waardoor de behouden geveltoppen nog hun verschillende types van ordonnanties vertonen.

Lijstgevels van breedhuizen met een 16de-17de-eeuwse kern worden ook gemoderniseerd en eveneens desgevallend verhoogd met een mezzanino waarvoor de dakhelling moet worden aangepast zoals aan Rozendal nr. 7. Interessant in dit opzicht zijn de voor deze periode bewaarde bouwvergunningen waarin de oude en de nieuwe toestand van de gevel opgetekend zijn om ter goedkeuring aan Stad te worden voorgelegd. Bij breedhuizen worden soms de haast gevelbrede of centrale top weggewerkt evenals de gebruikelijke dakvensters. Elders en zeer vaak gaat het gewoon om het aanpassen en vergroten van vensters, het verwijderen van oude tussendorpels en -stijlen en het aanbrengen van lekdrempels van arduin. Daarnaast vervangen grote roedeverdelingen de vroegere kleine in de ramen met gedeelde bovenlichten. De modieuze witgeschilderde gevelbepleistering verbergt ook hier wijselijk bouwnaden en sporen van de aanpassingen.

Het samenvoegen van smalle panden tot een ruimer herenhuis, een proces dat wordt ingezet in de loop van de 18de eeuw, zal hoogtij vieren gedurende de hele 19de eeuw en wordt ook geïllustreerd door de in het boekblok gereproduceerde plannen die bewaard zijn in het Brugse Stadsarchief.

Een paar voorbeelden geven goed de overgang weer van laat- naar neoclassicisme. De sobere gevel met enkelhuisopstand van het hoekpand Oost-Gistelhof nrs. 1-3 en Augustijnenrei, dat in 1839 twee gotische trapgevels vervangt, vertegenwoordigt goed het toenmalige type met horizontaliserende registers waarin de poortomlijsting, opgevat als een portiektravee met een ingeschreven rondboogpoort, zich duidelijk aftekent. In het indrukwekkende herenhuis in de Oude Zak nr. 35, dat omstreeks het midden van de 19de eeuw een ouder diep- en breedhuis vervangt, bestaat de poorttravee uit gekoppelde pilasters die eveneens een hoofdgestel schragen. Een ander accent wordt soms aangebracht door een ondiepe houten erker zoals bij het in 1843 aangepaste dubbelhuis met een laatclassicistische gevel aan de Sint-Jorisstraat nr. 49; eigenlijk gaat het om een vereenvoudigde versie van een erkertype dat aangetroffen werd in de oudste kern als onder meer het verfijnde voorbeeld van 1831, aan de Kelkstraat nr. 4 (zie 18n a).

Vlakke onversierde gevels naar laatclassicistisch patroon leven evenwel door in de tweede eeuwhelft, zoals in de pastorie aan de Jerusalemstraat nr. 25 met een bepleisterde gevel van 1864 en behouden persiennes.

In de nieuwbouw evolueren in de loop van de 19de eeuw langzamerhand ook de bouwwijze, dakvorm en -constructie: samengestelde balklagen worden vervangen door enkelvoudige waarbij een reeks van identieke en gelijklopende balken de vloer schragen; in de constructie van zadeldaken met een tot circa 45° gereduceerde helling wordt dankzij de nu toegepaste gordingenkap aan materiaalbesparing gedaan.

In de volkshuisvesting beantwoordt het samenvoegen en verhogen op privé-initiatief van oude lage enkelhuizen met een Vlaamse gevel of een dakkapel, aan de noden van de aangroeiende arbeidersbevolking. De bestaande godshuizen worden voortaan bestuurd door Stedelijke Commissies ad hoc en blijven ongewijzigd, op het eventuele inbrengen van bijkomende vensters en nieuwe ramen na.

Aan de zijstraten en aan het uiteinde van meer belangrijke assen ontstaat anderzijds vaak nieuwe speculatieve seriebouw. Omstreeks 1830 bestaan hiervan verschillende types: enerzijds sluiten de enkelhuisjes nog aan bij het "historische" type zoals afgebeeld op de bouwvergunning van 1830 voor de in 1975 gesloopte nrs. 43-47 aan de Klaverstraat: opgesteld in spiegelbeeld is de enige bouwlaag onder zadeldak gemarkeerd door een kleine klimmende dakkapel; ramen en bovenlichten van de deuren zijn nog voorzien van een kleine roedeverdeling. Het binnenhuis is twee kamers diep met een hal en een kleiner vertrek aan de straatzijde en een grotere ruimte aan de achterzijde waarin de gekoppelde schouwen zijn ondergebracht. Meer eigentijds is de seriebouw met een gelijkvloerse verdieping en een mezzanino, opgesteld volgens repeterend of spiegelbeeldschema en belijnd met de doorgetrokken lekdrempels die als het ware als puilijst dienen zoals bij de nrs. 20-34 van 1838 aan de Sint-Claradreef. De zes gekoppelde enkelhuisjes van 1839 aan de Sint-Gilliskoorstraat nrs. 6-12 volgen dit patroon maar vertonen nu twee bouwlagen van nagenoeg gelijke hoogte en bewaarde beluikte ramen met kleine roedeverdeling. In sommige gevallen wordt gepoogd aan de huizenrij ietwat meer allure te geven door de uiterste panden symmetrisch te behandelen en ze wat breder en hoger op te vatten zoals in de bouwvergunning van 1837 voor de nrs. 21-53 aan de Peperstraat en die voor de Groenestraat van 1838.

Als enig bewaard fortje in Brugge Noord, gaat het "Fort Ghent" aan de Carmersstraat nrs. 140-142, gebouwd door de gelijknamige kolenhandelaar, terug tot 1835-1836. Typologisch sluit het aan bij het steegbeluik dat vanuit de straat bereikbaar is via een smalle gang die leidt naar een kleine trapezoïdale binnenplaats; hieraan palen de zes eenkamerwoningen met lage bovenverdieping, de gebruikelijke enkelhuisopstand en grotendeels geschikt volgens spiegelbeeldschema met gekoppelde schouwen.

Historiserende neostijlen (tweede kwart 19de eeuw-eerste helft 20ste eeuw)

Tijdens de 19de eeuw grijpen architecten bewust terug naar vormen van de voorbije eeuwen. Ze zullen ze al dan niet getrouw volgen en inpassen in "traditionele" of meer eigentijdse programma's. Ze bouwen met gebruikelijke, regionale materialen zonder de nieuwe uit te sluiten voor onder meer constructieve onderdelen als dakkappen en doen gretig een beroep op ingevoerde natuursteen zoals Euvillesteen of later kunststeen voor ornamentatie. Sommige neostijlen krijgen een symbolische connotatie en refereren duidelijk aan een bepaalde levensbeschouwing zoals in de duidelijke tegenstelling "liberaal" neoclassicisme en "katholieke" neogotiek. Naar het einde van de 19de-begin van de 20ste eeuw wordt meer en meer eclectische gewerkt: ontwerpers putten rijkelijk uit het arsenaal van de vormentaal uit verschillende periodes en vermengen ze samen in "nieuwe" of meer gebruikelijke gevelopstanden. Deze lijn wordt ook wel doorgetrokken in het binnenhuis: vaak krijgen binnen dezelfde woning verschillende neostijlen apart de voorkeur en dit naargelang van de bestemming van het vertrek.

Neoclassicisme

Vanaf het tweede kwart van de 19de eeuw worden in de gevelopbouw een meer monumentaal karakter nagestreefd en een meer uitdrukkelijke, zwaardere ornamentatie aangebracht die bewust teruggaat tot het strenge classicisme. Deze stijlrichting sluit in feite aan bij het wereldbeeld van de toenmalige, deels liberaal georiënteerde en gelaïciseerde maatschappij. In soms vereenvoudigde vorm is ze bijzonder geschikt voor eenheidsbebouwing die bij het recht- of doortrekken van al dan niet nieuwe straten aan bod komt, onder meer in de aanleg en de bebouwing op het in 1870 afgeschafte kerkhof van de Sint-Annakerk.

OPENBARE EN SEMIOPENBARE ARCHITECTUUR

Terwijl in de oude stadskern het neoclassicisme zich enerzijds ontpopt in de oprichting van het eerste station (1841-1844) en de nieuwe aanleg en bebouwing van 't Zand en in het Theaterkwartier (1866-1869), (zie 18n a) kan er voor Brugge Noord alleen een vrij laat en vereenvoudigd voorbeeld worden aangehaald. Zo vertoont het voormalige midden-19de-eeuwse weeshuis van de Engelbewaarder aan de Sint-Clarastraat nr. 48 een poortgebouw van 1894 met een segmentbogige vleugeldeur opgenomen in een risaliet dat bovenaan is geflankeerd door pilasters onder een driehoekig pseudo-fronton.

MILITAIRE ARCHITECTUUR

Het voormalige militair hospitaal van 1869-1872 aan de Peterseliestraat, opgetrokken uit bak- en natuursteen op gronden van het Engels klooster en de voormalige Duinenabdij, sluit aan bij het versoberde neoclassicisme dat voor officiële utiliteitsgebouwen gebruikelijk is. Hoewel de bewaarde plannen niet ondertekend zijn wordt het ontwerp met grote zekerheid toegeschreven aan H.(J.F.) Beyaert (1823-1894) maar niet gerekend tot één van zijn meest ophefmakende werken zoals de Nationale Bank in Brussel (1860-1867) en in Antwerpen (1879).

De aanleg en opvatting van het hoofdgebouw en van de bijkomende paviljoenen midden in het ommuurde complex is vrij academisch maar past wel in zekere mate in de toenmalige hospitaalbouw. Twee haakse uitbouwen aan de tuinzijde, met ziekenzalen op de bovenverdieping, flankeren de lange middenvleugel met dienstruimten; de lange gangen aan de achterzijde staan in voor horizontale circulatie; ze sluiten aan bij de nauwe centrale aanbouw van het trappenhuis dat de verticale verbinding verzekert. De hoekrisalieten en één op de drie uitspringende traveeën verlevendigen de voorts streng opgevatte voorgevel. De toegevoegde bovenverdieping uit 1937-1938 heeft de volumewerking grondig verstoord terwijl latere aanpassingen het geheel hebben gebanaliseerd.

PRIVÉARCHITECTUUR

De ontwikkeling van het neoclassicisme kan ook in dit stadsdeel het best worden gevolgd aan de hand van grote herenhuizen: in hun plattegrond spelen componenten als een koetsdoorrit, een licht verhoogde vestibule, een trappenhuis en enfilades van salons en andere vertrekken naar laat-18de-eeuwse traditie een bepalende rol. De ornamentatie krijgt de overhand zowel in het exterieur als in het meer kleurrijke interieur waarin ook ornamenten zullen worden ontleend aan de laat- en second empire of de neorococogetinte Louis Philippestijl.

Een interessant voorbeeld in dit opzicht is het herenhuis aan de Langestraat nr. 19 met een bepleisterde en beschilderde gevel van 1832. Typisch in de enkelhuisopstand van dit vroege voorbeeld zijn enerzijds het poortrisaliet en anderzijds de horizontaliserende ordonnantie bepaald door de imitatiebanden van de begane grond, door de gekorniste puilijst en kordonvormende lekdrempels en door het uitgewerkte, deels omlopende hoofdgestel met een kroonlijst op klossen. Hierdoor krijgt de strenge gevel een meer plastische behandeling die nog wordt benadrukt door de omlijstingen van de rondboogpoort en die van de rechthoekige bovenvensters belijnd door een geprofileerd, "klassiek" entablement. Het inbrengen van zuilen en pilasters van de drie klassieke ordes in de koetsdoorrit, de vestibule en andere, getuigt van hetzelfde bewust hanteren van antiquiserende vormen dat gepaard gaat met een zekere zin om te imponeren. Het benadrukken in de voorgevel van het poortrisaliet en het bekronend hoofdgestel is kenmerkend zoals blijkt uit bouwvergunningen als die van 1845 voor het herenhuis nr. 6 aan de Molenmeers: hier is het risaliet op de begane grond belijnd door de Franse voegen van de deurposten en op de bovenverdiepingen door hoekblokken; het ingeschreven deurvenster van de bel-etage is er beveiligd door een ijzeren hek.

In andere gevallen leunt het lagere poortgebouw aan tegen de woning: aan de Molenmeers nr. 9, waarvoor een bouwvergunning van 1840 bewaard is, wordt de rondboogpoort dan opgenomen in een portiektravee. Boven dergelijke poortgebouwen worden volgens bouwvergunningen soms wintertuinen voorzien die beantwoorden aan de interesse voor plantkunde en de nieuwe levensstijl. In de Gouden-Handstraat nr. 7 moest deze beglaasde ijzeren constructie van 1840 reeds in 1852 wijken voor het overbouwen van de poort met één bijkomende travee voor de bovenverdieping. De wintertuin boven het in 1849 aangebouwde koetsgebouw van het huis "Den Lombaert", teruggaand tot 1769, zal in 1947 worden verbouwd ten behoeve van de behuizing van de conciërge.

In het binnenhuis is vaak het verschil opvallend tussen de opgesmukte toegang en representatieve ruimten van de benedenverdieping en de meer eenvoudige aankleding van de overige bouwlagen.

Stijlgebonden en zelfs vooruitstrevend zijn de zeldzame gevels van grotere burgerhuizen ontworpen door of toegeschreven aan bekende architecten. In Brugge Noord is dit het geval voor het huis nr. 3 aan de Sint-Jorisstraat, opgetrokken vóór 1856, dat mogelijk het werk is van stadsarchitect J.B. Rudd (1792-1870). Hoewel de opstand verschillend is - een evenwichtige compositie en de verfijnde afwerking - kan het toch worden vergeleken met zijn drie huizen van circa 1850 aan de Vlamingstraat nrs. 3-7 (zie 18n a). Naast Franse voegen en pseudohoekstenen die oplopen tot onder het uitkragende entablement valt het middenrisaliet op door de twee deurvensters ingeschreven in een rondboogarcade met doorgetrokken imposten die herinneren aan de empirevormgeving. De registerindeling wordt geaccentueerd door de gekorniste puilijst met een ondiep balkon met ijzeren hek op consoles en door een eveneens gekornist kordon op consoles onder de haast vierkante vensters van de mezzanino.

De werken van I. Alleweirdt (1824-1892) getuigen van een persoonlijke interpretatie van het neoclassicisme en van zijn mogelijkheid om naargelang van het programma een keuze te maken uit de voorhanden ornamentatie. In het half vrijstaande huis van 1862 aan de Sint-Jorisstraat leunt hij in zekere mate aan bij de 18de-eeuwse Franse stijlen, een trend die in Frankrijk zelf al vroeger opdaagt en naar de toenmalige heerser Louis Philippestijl wordt genoemd. In het interieur worden elementen als de doorgang, de vestibule en het trappenhuis, in de grote stijl opgesmukt met gemarmerde pilasters en zuilen en vertrekken, ingericht in neostijlen. Boven de linkeraanbouw voorziet het plan een modieuze wintertuin.

In de eenheidsbebouwing van hetzelfde jaar aan de Langestraat nrs. 30-38 ritmeert dezelfde architect de lange gevel, die de gebogen rooilijn volgt, door middel van vier belijnde poortrisalieten die op zich in de lijn van het neoclassicisme liggen. Voor de gekoppelde rondbogige vensters en de deurvensters opgenomen in de gelede spaarvelden volgt hij blijkbaar laatempirevormen die in Frankrijk aan de basis liggen van de second-empirestijl.

In doorsneerijhuizen wordt in de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw de invloed van het neoclassicisme in de bepleisterde en witgeschilderde lijstgevels met enkel- of dubbelhuisopstand - en mogelijk ook in resterende topgevels - herleid tot volgende elementen: imitatievoegen voor het verlevendigen van de begane grond, en verder geriemde omlijstingen met vaak in serie geproduceerde sluitstenen voor de rechthoekige of getoogde muuropeningen, steigergatvullingen en een uitgesproken, eventueel gekorniste kroonlijst. Grote roedeverdelingen blijven in zwang maar gelijklopend met de vooruitgang van de glasproductie zal worden overgeschakeld op T-ramen, een evolutie die ook merkbaar is in de bouwvergunningen voor bijvoorbeeld de verbouwing in 1888 van het huis nr. 101 aan de Langerei. Meteen blijkt hieruit dat toen nog "traditionele" breedhuizen worden verbouwd en dat, in tegenstelling met voorbeelden in andere steden, de mezzanino voortleeft. Naar het einde van de eeuw toe zullen de bouwlagen nagenoeg op dezelfde hoogte worden gebracht, zoals in het typerende voorbeeld van het neoclassicistische dubbelhuis van 1897 aan de Beenhouwersstraat nr. 15, dat twee lage woningen vervangt.

De bouwvergunningen verleend tussen 1870-1890 tonen aan dat bepleisterde en witgeschilderde lijstgevels nog het meest voorkomen, ook in de nieuw aangelegde straten en pleinen. Het Sint-Annaplein en de aanpalende straten zoals de Joost de Houderstraat, bieden een overzicht van per twee of meer gegroepeerde panden met een zelfde gevelordonnantie voor de enkel- of dubbelhuizen met twee bouwlagen en een mezzanino. Met hun rechthoekige of getoogde muuropeningen, soms nog aanwezige persiennes en meestal schaarse ornamentatie treden ze op als varianten van het reeds afgezwakte neoclassicisme van circa 1870-1875 dat tot de Eerste Wereldoorlog en soms ook later zal doorleven. Ruime erkers op consoles ter verruiming van de bovenverdieping worden veralgemeend vanaf de eeuwwisseling; soms worden ze toegevoegd of vervangen ze een ouder balkon waarvan de vloerplaat verder wordt gebruikt.

Het binnenhuis behoudt meestal zijn traditionele indeling met varianten voor de locatie van bordestrappen in de enkelhuizen: ofwel liggen ze in het verlengde van de gang en leunen ze aan tegen de achtergevel, ofwel worden ze ingewerkt tussen de voor- en de achterkamer. Mettertijd worden in burgerhuizen een souterrain met een "kelderkeuken" en een verhoogde begane grond ingevoegd waardoor een bijkomende steektrap tussen de kleine hal en de gang van de bel-etage noodzakelijk wordt.

Een uitzondering op de neiging tot vereenvoudiging vormt de monumentale poort van 1904, die in de Oude Zak toegang verleent tot het huidige Professor Dr. Sebrechtspark; L. Delacenserie valt er terug op zijn neoclassicistische opleiding en zijn kennis van "antieke"verhoudingen en ornamenten als de portiektravee en de attiek.

Neogotiek en neo-Brugse stijl

Hoewel "creatieve" belangstelling voor de middeleeuwse architectuur reeds omstreeks het midden van de 19de eeuw in Brugge wordt uitgedragen door architecten als de Engelse T.H. King (1822-1892), leerling van A.W.N. Pugin (1812-1852) en J. (de) Béthune (1821-1901), zal de neogotiek en de ermee verbonden neo-Brugse stijl pas echt doorbreken vanaf de jaren 1870-1875: de wissel van liberaal naar katholiek stadsbestuur, de groeiende belangstelling voor de historische architectura minor, de toename van het toerisme en de ermee gepaard gaande en gekoesterde mythevorming rond "Bruges la Morte" zijn hiervoor bepalende factoren. In de eerste fase leunt deze stijl nog grotendeels aan bij de "algemene" neogotiek waarin wel al kleine varianten van de regionale baksteenarchitectuur te bespeuren zijn: de Heilige Catharina en Magdalenakerk die opgericht wordt tussen 1851 en 1856 naar een ontwerp van T.H. King is hiervan een prominent voorbeeld (zie Brugge Zuid). In een tweede fase, vanaf de jaren 1870, zal de meer en meer bestudeerde lokale baksteengotiek geleidelijk de overhand krijgen in de openbare gebouwen. Leidinggevende architecten als L. Delacenserie (1838-1909) op stedelijk niveau en R. Buyck (1850-1923) op het provinciale, zijn hiervan de voortrekkers en de voornaamste ontwerpers. Beiden zijn in de oudste kern van Brugge betrokken bij het nieuwbouwproject van de oostzijde van de Markt na de brand van 1873: het Provinciaal Hof (vanaf 1885) met zijn natuurstenen parement is een soort van interpretatie van de gevel van het gotische stadhuis aan de Burg, terwijl het aanpalende Postgebouw (1885-1891), met zijn bakstenen gevel met ingevoegde natuursteen, een uitgesproken neo-Brugs karakter vertoont (zie 18n a).

OPENBARE EN ARCHITECTUUR

Het meest representatieve neo-Brugse complex in Brugge Noord is de voormalige Rijksnormaalschool (1879-1884) waarvoor de plannen van L. Delacenserie, na heel wat discussies met het Ministerie van Openbare Werken, zullen worden aanvaard. De algemene aanleg volgt als het ware die van historische kloostergebouwen: de hoven worden hier vervangen door twee ongelijke trapezoïdale speelplaatsen met al dan niet omlopende "pandgangen" die toegang verlenen tot de klassen en andere lokalen. Niet onbelangrijk is dat de stadsarchitect omstreeks dezelfde tijd betrokken is bij de restauratie van het huis van de Heren van Gruuthuse; aangekocht door het stadsbestuur in 1875 wordt het vanaf 1879 ontruimd met het oog op het komende werk. In de opbouw en de detaillering van de schoolgevels brengt hij dan ook als het ware zijn opgedane kennis van de Brugse baksteengotiek over en interpreteert en verfraait ze naar eigen inzicht, iets wat hij trouwens ook in de restauratie van het historische pand zal doorvoeren. Brugse traveeën van het type I vallen iets breder uit, op het patroon van het maaswerk in de boogvelden wordt voortgeborduurd, stenen kruiskozijnen krijgen een meerledige indeling en dakkapellen een afboording met hogels en een kruisbloem. Voor de hoge topgevel van de centrale ingangspartij dient de Reiegevel van Gruuthuse grotendeels als voorbeeld. De turnzaal opgetrokken als een alleenstaand gebouw aan de oostzijde van het tweede binnenplein, neemt de plattegrond over van een driebeukige kapel maar biedt wel een ordonnantie die voor de nodige lichtinval zorgt en hiertoe neogotischgetinte venstervormen gebruikt. Binnenin volgt de ziende houten kapconstructie het voorbeeld van de grote 13de-eeuwse abdijschuur van Ter Doest in Lissewege en dit in tegenstelling met de ijzeren structuur toegepast in het iets jongere Postgebouw aan de Markt. Omstreeks dezelfde tijd, van 1879 tot 1886, wordt het project van J. Schadde uitgevoerd voor het nieuwe station op 't Zand: het zal onder plaatselijk gejuich worden ontvangen als het eerste neogotische station van het land. Met deze drie aanzienlijke constructies maakt de neo-Brugse stijl zijn imponerende entree midden in een gunstige sfeer voorbereid en gesteund door kunsttijdschriften als La Plume (1870-1872), Rond den Heerd en De Halletoren die vanaf 1874 het werk van de eerstgenoemde publicatie voortzet. Ch. Verschelde zal in dit verband ook de vrome wens uiten "dat deze beweging een groeiend succes zou kennen om uiteindelijk de architectuur op basis van de "ware principes" te regenereren, niet alleen in onze stad, maar in ons heel land". Naast de verwijzing naar het roemrijke Brugse verleden zal hier ook mettertijd een duidelijke bevestiging van het "Vlaamse" karakter van de stad en van de streek bijkomen.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Brugge Noord kan niet bogen op het toonaangevende voorbeeld van de reeds vermelde Heilige Catharina en Magdalenakerk van 1851-1856 aan de Schaarstraat. Veel bescheidener is de kerk van de Heilige Jozef of de Heilige Familie, gebouwd in 1903, aan Bilkske naar ontwerp van A. De Pauw (1867-1937) als hulpkerk van Sint-Anna. Hier gaat het om een eenbeukige neogotische kapel van donkere baksteen onder een leien zadeldak met dakruiter. De lange gevel, gebouwd op de oude rooilijn, is gemarkeerd door spitsboogvensters die opgenomen worden in soortgelijke spaarvelden gescheiden door lisenen. Het deels door de architect ontworpen meubilair is er bewaard net als glasramen van Bruggeling J. Dobbelaere.

Kloosters die zich in de 19de eeuw in Brugge Noord vestigen betrekken ofwel aangepaste bestaande gebouwen of nieuwe bouw waarbij een eenvoudige neogotische kapel komt. Deze van de zusters van Karmel, die aan de Schuttersstraat paalt, wordt in 1877 toegevoegd aan het complex dat in feite een in 1843 tot klooster verbouwde distilleerderij is. In de sobere bakstenen lijstgevel zijn alleen de spitsboogvensters en de gelijksoortige, met Mariabeeld bekroonde vleugeldeur enigszins stijlgebonden. In het interieur geldt dit na het overschilderen van de beschildering van 1904 en het vernieuwen van het meubilair in 2002, nog alleen voor het spitse tongewelf met trekankers. De zusters van de Heilige Vincentius a Paolo nemen in 1894 hun intrek in vier 16de-17de-eeuwse panden aan de Langestraat nrs. 72-74 en laten ze aan de achterzijde uitbreiden met een neogotische kapel en vleugel in neo-Brugse stijl. In de nieuwe bouw van 1924-1926 in historiserende Brugse stijl van de Schippersschool aan de Komvest nrs. 36-38 is een kapel opgenomen die aan de straatzijde te identificeren is door haar dakruiter met een lantaarn.

Representatief in de context van de kerkbouw is wel de aanpak van de Sint-Gilliskerk waarvoor in 1844, wegens haar slechte toestand, een nieuwbouw wordt gepland die uiteindelijk zal worden herleid tot opeenvolgende herstellingen en kleine restauraties bekostigd door de Engelse musicus en mecenas J. Sutton (1821-1894).

Van 1873 tot 1905 leidt A. Van Assche (1826-1907) de historiserende restauratie die, naar de eenheid-van-stijlprincipes, de veronderstelde middeleeuwse toestand wil herstellen en hiertoe alle later toegevoegde, voornamelijk barokke elementen, zal verwijderen. Verdwenen gotische bouwonderdelen als spitsboogvensters en hun tracering, en ook het westelijk portaal worden gereconstrueerd. Aan de zuidkant wordt de 15de-eeuwse zuidelijke sacristie samen met en kerkmeesterskamer in 1882 afgebroken, zodat de Collaert Mansionstraat kan worden verbreed; een nieuwe neogotische sacristie zal ze vervangen aan de noordkant. Het interieur wordt op dezelfde wijze behandeld: met zijn nieuwe houten gewelven boven de zijbeuken, de polychromie in het koor met zijn hoofdaltaar en glasramen van onder meer J. (de) Bethune en J. Waele (1832-1917), krijgt het een bijkomende neogotische allure die voorvloeit uit de samenspraak van de restaurateur-architect en de andere betrokken ontwerpers-theoretici.

PRIVÉARCHITECTUUR

Ook in deze sector zijn restauratie en nieuwbouw op elkaar aangewezen en opereert in een eerste fase dezelfde kring die rond J. (de) Bethune aan het werk is. In Brugge Noord dateert het oudste voorbeeld van 1858, het jaar waarin mecenas en musicus J. Sutton een belangrijk pand van 16de-eeuwse oorsprong betrekt aan de Gouden Handstraat nr. 14-16; hij doet een beroep op J. (de) Bethune om het huis te verbouwen en te decoreren, een tussenkomst die later is weggewerkt. De aanpassing van het achterhuis aan de Gouden-Handrei wordt dat zelfde jaar toevertrouwd aan K. Van Robays die de puntgevel zal voorzien van een merkwaardige houten erker naar enigszins geactualiseerd "middeleeuws" patroon. Dezelfde ontwerper herstelt in 1864, aan de Jeruzalemstraat nrs. 56-69, zijn imposant drieledig gotisch huis waarin zijn atelier voor glasramen is ondergebracht. In zijn werk van 1875, Les anciennes maisons de Bruges... zal Ch. Verschelde een tekening ervan opnemen; in zijn korte bespreking noteert hij dat die restauratie als echte trendsetter heeft gewerkt. Elders in deze publicatie stelt hij met genoegen vast dat nu tal van 16de-17de-eeuwse gevels worden gedecapeerd en dat de ware typische kleur van de regionale baksteen opnieuw tot haar recht komt, zoals dit circa 1870 gebeurt in het toonaangevende voorbeeld van de gotische trapgevel aan de Molenmeers nr. 32. Verschelde legt ook een verband tussen de betere kennis van de lokale architectuur en de geliefde nieuwbouw in deze stijl en haalt onder meer het voorbeeld aan van zijn uitzonderlijke aanwezigheid in de witte neoclassicistische bebouwing van het Sint-Annaplein. In de aaneenschakeling van de enkelhuizenrij nrs. 19-21 van 1870 verwerkt K. Van Robays, zonder ze slaafs te kopiëren, elementen van zijn eigen gerestaureerde historische woning zoals trapgevels, een gekanteelde borstwering en Brugse traveeën type I waarin hij het maaswerk tot het eenvoudigere driepasmotief terugbrengt. In de opstand van de trapgevels van de aanpalende huizen nr. 17 en 18 uit dezelfde periode worden varianten opgenomen als Brugse traveeën type II, muuropeningen ingeschreven in rond- of tudorboogvormige nissen en tussenstijlen en -dorpels van natuursteen die ook later op grotere schaal zullen worden toegepast.

Het subsidiëren van "Kunstige Herstellingen" van oude gevels, ingesteld door de Stad in 1877, leidt in dit stadsdeel tot meestal verfraaiende restauraties waarbij streekeigen, laatgotischgetinte gevels uit de 16de-17de-eeuw in de minderheid blijven. In vele gevallen wordt de voorgevel compleet vernieuwd terwijl de rest van het huis meestal volledig en soms slechts gedeeltelijk wordt bewaard. Bepalende elementen van de oorspronkelijke stijl worden op diverse wijze toegepast en dit blijkbaar met een voorkeur voor de meest geornamenteerde types van traveeën, maaswerk enz. De trapgevels aan de Sint-Annarei nrs. 12-13 bijvoorbeeld, die in 1897 grondig worden aangepakt, bieden een rijkdom van vensternissen, maaswerk en travee type II in de top; de ingevoegde "middeleeuwse" stenen erker boven de centrale tudorboogdeur van nr. 12 is als het ware een toegeving aan de eigentijdse trend. Aan de Jeruzalemstraat nr. 41 markeert een Brugse travee type III de bovenverdieping van de enkelhuisopstand met verhoogde begane grond. Aan de Oude Zak nr. 28 vervangt in 1912 een trapgevel in neo-Brugse stijl met dito traveeën type II de vroegere tuitgevel en aan de Ezelstraat nr. 29 dateert de trapgevel met overkragende bovenverdiepingen op segmentbogen van 1919. Elders wordt alleen een modieus element toegevoegd, bijvoorbeeld een houten erker zoals die van 1907 voor de 17de-eeuwse trapgevel aan de Langerei nr. 12.

De interieurs van deze huizen zijn op zeer uiteenlopende manieren ingericht en gestoffeerd en dragen vaak de sporen van opeenvolgende "moderniseringen" vanaf de 18de eeuw.

Vermeldenswaard zijn hier twee restauraties die verschillende tendensen illustreren omstreeks de eeuwwisseling. Bij het herstellen in 1899-1900 van het gebouw van de Sint-Sebastiaansgilde aan de Carmersstraat nr. 178 gaat L. Delacenserie genuanceerd te werk: de merkwaardige 16de-eeuwse toren wordt alleen geconsolideerd, volgens zijn geliefde eenheid-van-stijlprincipes wordt de barokkapel evenwel afgebroken terwijl de laatgotische aanbouw bij de achtergevel, links van de toren, een "nieuwe" gevel in neostijl krijgt. Bij zijn "Kunstige Herstelling" van het huis "Den Bonten Hont", Oost-Gistelhof nr. 2, zal H. Hoste in 1910 in het gedecapeerde en gerestaureerde parement van de tuitgevels aan de straatzijde de resterende sporen van de kelderluiken en vensternissen gebruiken om die te herstellen en laatstgenoemde te voorzien van kruis- en bolkozijnen; de ordonnantie in de toppen zal hij alleen consolideren. De deur met bordestrap krijgt anderzijds een neogotische vormgeving. Voor de zijgevel aan de rei werkt hij een meer ingrijpende aanpassing uit die in feite aanleunt bij de opstand van de voorgevel.

In de nieuwe bouw, die hoofdzakelijk voorkomt aan de pas doorgetrokken straten of nieuw aangelegde ringlanen, blijft de "pure" neo-Brugse stijl al bij al beperkt ten opzichte van de andere historiserende neostijlen en het eclecticisme die zich in de huizenrijen vermengen. Het enkelhuistype komt hier het meest voor; dit neemt niet weg dat ook dubbelhuizen worden gebouwd op bredere percelen en dat voornamelijk hoekpanden een vrij monumentaal uitzicht meekrijgen.

Een goed voorbeeld met historische connotatie is het enkelhuis van 1894 aan de Gulden-Vlieslaan nr. 25 "Dit Huis is het Gulden Vlies genaamd".

Typische elementen als de Brugse travee Type II, een getrapte middenpenant en metselaarstekens van contrasterende baksteen, zijn verenigd in de trapgevel van oranjeachtige baksteen met een aanleunende poorttravee die wordt gemarkeerd door een houten erker op natuurstenen consoles. Daarnaast komen ook aparte vensternissen voor met geprofileerd beloop en maaswerk in het boogveld en/of één of meerdere getrapte risalieten met ingeschreven Brugse travee type I, zoals in het dubbelhuis van 1897 aan de Vlamingdam nr. 39 dat bovendien een geprofileerde spitsboogdeur met bovenlicht vertoont. Het drie bouwlagen hoge hoekpand van 1904 aan de Ezelstraat nr. 155 en Gulden-Vlieslaan illustreert dan een type van eenheidsbebouwing waarin neo-Brugse elementen als travee types I en II, kruis- en kloosterkozijnen, getrapte dakvensters en windvanen worden aangevuld met neobarokgetinte cartouches met belerende spreuken als "wiens brood men eet / diens woord men spreekt". Elders worden deze typische ornamenten toegepast en geïnterpreteerd in functie van de eigentijdse huizenbouw: een goed voorbeeld hiervan zijn de hoge enkelhuizen met een souterrain, een licht overstekende verhoogde begane grond en gekoppelde trapgevels gebouwd in 1904 aan de Langerei nrs. 62-63 naar ontwerp van L. Delacenserie: opvallend is de vrijheid waarmee de vormgeving van de muuropeningen, de erkers, de ramen met kleine roedeverdeling en het ijzerwerk wordt behandeld.

Dat deze neo-Brugse stijl - eventueel in eclectische of gereduceerde vorm - voortleeft blijkt onder meer uit een aantal huizen, opgetrokken in nieuwe wijken en straten zoals de Julius en Maurits Sabbestraat nrs. 3-5 van 1910 en de meer eclectisch getinte huizenrij nrs. 17-35 van 1928; in het Guido Gezellekwartier van 1925 met zijn allures van vereenvoudigde tuinwijk worden ook nog vensternissen, Brugse traveeën enz. toegepast in de trap- en tuitgevels van een aantal enkelhuizen die dateren van de jaren 1930. In de 1929 gedateerde trapgevel van een hoog diephuis, dat een lagere woning vervangt aan de Langerei nrs. 95-96, komt de "traditionele" opbouw, in weliswaar aangelengde vorm, volledig tot zijn recht.

Liefdadigheidinstellingen

De neo-Brugse stijl wordt hier als vanzelfsprekend overgenomen in liefdadigheidsinstellingen. Naar middeleeuwse traditie treden omstreeks het einde van de 19de-begin van de 20ste eeuw opnieuw sociaal voelende weldoeners aan die nieuwe godshuizen oprichten of bijdragen tot het overbrengen van oude stichtingen naar nieuwe locaties. Aanleg en opbouw volgen het traditionele, soms ietwat vermooide patroon in neo-Brugse stijl. Een typisch voorbeeld hiervan is het voormalige godshuis "Stichting Alexander De Croeser-de Ruysscher, 1919" aan de Raamstraat nrs. 29-57 met zijn portierswoning, stemmige en schilderachtige binnenplaats, waterput, neogotische kapel en 15 huisjes van onbeschilderde baksteen; dit ensemble kan eventueel worden gezien als een meer uitgewerkte en "verbeterde" versie van het Godshuis "De Schipjes" aan de Peterseliestraat nrs. 136-158 dat in 1908 tot stand is gekomen naar ontwerp van dezelfde architect R. Cauwe. De godshuizen "Paruitte Elisabeth Zorghe der Schippers", die in 1923-1924 herbouwd zijn aan de Stijn Streuvelsstraat in het Guido Gezellekwartier, vertegenwoordigen dan met hun drie verzorgde opeenvolgende binnentuinen en hun 24 gewitte huisjes naar 17de- en 18de-eeuws patroon, een uitvergrote variante van hun historische voorgangers. Een variante van de 18de-eeuwse lokale architectuur, met een Vlaamse gevel, een geknikt zadeldak en gekoppelde, getoogde deuren in omlijstingen van gesinterde baksteen, komt nog in 1953-1955 voor in de zuidoostelijke woonvleugel die opgetrokken is als uitbreiding van het godshuis "Sint-Joos" aan de Ezelstraat.

Neobarokke invloeden

Uit bouwaanvragen van omstreeks 1900 leidt L. Devliegher af dat er veel meer gebouwd en "hersteld" wordt in neobarokke dan in neogotische stijl, wat ook blijkt uit het nu opnieuw verrichte plaatsbezoek en bijkomend onderzoek in Brugge-Noord. Vermeldenswaard is hierbij dat in 1904, het jaar waarin de Stedelijke Commissie voor Stedenschoon wordt opgericht, een wedstrijd wordt uitgeschreven voor huizenbouw in "Brugse stijl" waaronder alle voorbeelden van de 14de tot de 18de eeuw werden gerekend: de toenmalige architecten die haast allemaal Bruggelingen waren en uiteenlopende historische stijlen beoefenden, kregen hiermee ruimere toepassingsmogelijkheden.

Invloeden van de neobarok zijn lokaal getint en gelden ook hier voor zowel de "Kunstige Herstellingen" als de "nieuwe bouw". Doorgaans beperken ze zich voornamelijk in de privéarchitectuur tot het herstellen of invoegen van ornamenten van Euvillesteen zoals gemarkeerde en al dan niet met maskerkoppen versierde aanzet- en sluitstenen in de "geblokte" ontlastingsbogen; meer verregaand zijn het aanbrengen van uitbeeldende cartouches, eventueel voorzien van de huisnaam of spreuken in de boogvelden, van balustrades, van imitatie-barokdeuren en het accentueren van de vaak herstelde vormen van stenen kozijnen door hun dorpels te laten doorlopen in stenen muurbanden die het baksteenmetselwerk verlevendigen. Deze aanpak wordt onder meer aangetoond in Sint-Annarei nr. 17 (1879), Langerei nr. 47 (1885), de Augustijnenbrug, Collaert Mansionstraat nrs. 8-14 (circa 1900), Carmersstraat nr. 28 (1628-1901), Kapelstraat nr. 22 (1906) met een neobarokke deuromlijsting en een Mariabeeld in de bekronende nis, de woning van W.H. James Weale van 1860 tot 1878 aan de Sint-Clarastraat nr.r 1. Opmerkelijk is de verfraaiende, "Kunstige Herstelling" in 1912 door T. Raison (1869-1937) van de barokgevel met centrale in- en uitzwenkende bekroning aan de Langestraat nr. 126 en de aanpalende panden nrs. 128 en 128 A: vele van de vermelde "ingrediënten" worden er op getrouwe of meer vrijelijke wijze verwerkt, rekening houdend met de nieuwe bestemming.

De "traditionele" trapgevels met topstukken of windvanen blijven in zwang terwijl hun plastische ornamentatie vaak wordt gecombineerd met neo-Brugse elementen zoals geprofileerde of afgeschuinde vensternissen, boogdeuren, imposante schoorsteenschachten enz.. Nieuwe huizenrijen bieden vaak het hele gamma van vereenvoudigde, rijkere en meer "gemengde" neobarokinterpretaties die trouwens afwisselen met neo-Brugse zoals aan de Annuntiatenstraat nrs. 41-45, de Vlamingdam nrs. 19-45. Rijker uitgewerkte voorbeelden krijgen er nog een paar modieuze elementen bij zoals een fraaie houten erker met glas in lood onder een leien dakje bij de trapgevel aan de Jeruzalemstraat nr. 33, die in 1899 een 17de-eeuwse gevel vervangt.

De vermenging van baksteenarchitectuur naar laatgotische traditie en lokale barok wordt goed geïllustreerd in het imposante hoekpand "Lanceloot Blondeel" uit 1909, Elf Julistraat nr. 43: zijn hoektoren, verrijkt met maaswerk, herinnert aan de toren van de Sint-Sebastiaansgilde maar is bekroond met een uitgesproken neobarokke spits. Typisch zijn de belerende opschriften als: "uit kennis komt kracht", "kunst baart gunst" en "oost west/ thuis best" en de monumentaal opgevatte ingangspartij. Tal van analoge spreuken als "Kunst Baart Gunst" ( nr. 23), "in het heden ligt de toekomst" (nr. 33), "Eigen taal en Zeden" (nr. 35) en "Rust roest" (nr. 43) en ook huisnamen als "De gulden Vlag" (nr. 29) en "de Windwijzer" (nr. 31) komen voor in de eclectische bebouwing aan de Vlamingdam.

Andere historiserende stijlen en eclecticisme (vanaf het einde van de 19de eeuw)

Een ruim staalboek hiervan is in de "boulevardarchitectuur", aan de ringlanen en de nieuwe straten te vinden. De enkelhuizenrijen zijn er soms voorzien van een balusterbalkon en nog vaker van de toen in zwang rakende erker die een geborgen en verruimd uitzicht biedt. Neobarok wordt er nog op gediversifieerde wijze gecombineerd met andere historiserende stijlen. Voorbeelden hiervan zijn onder meer Koningin Elisabethlaan nr. 2 als hoekpand met een arkeltorentje (1902), nr. 74 (1900) met opschriften in de cartouches "Geene / rycker loon", " dan eigen schoon"; nr. 76 (1899) met een balustrade, nr. 78 (1897) naar het patroon van de classicerende barok, Gulden-Vlieslaan nr. 13 (1910) met een vermenging van neorenaissance-elementen.

Neorenaissance-elementen worden ook in eclectische gevelcomposities verwerkt, onder meer in het ruime herenhuis van 1912 aan de Gulden Vlieslaan nr. 39: in de opbouw van het zijrisaliet wordt een variante van een serliana verwerkt voor de erker en in de aanpalende loggia een arcade met een drieledige portiektravee die verrijkt is met medaillons in de zwikken. Elders blijft de invloed beperkt tot het bekronen van topgevels met een aedicula zoals aan de Komvest nr. 131. het aanbrengen van frontons op de deur- en vensteromlijstingen of het toepassen van typische wortelmotieven en cartouches op het houtwerk zoals op de 1897 gedateerde houten erker van het huis nr. 37 aan de Vlamingdam.

Tot de pure neorenaissance hoort in dit stadsdeel alleen de uitbreiding van het voormalige Jonghof van de Schuttersgilde van Sint-Joris, aan de Sint-Jorisstraat nr. 35. Samen met de historiserende "Kunstige Herstelling" van het oorspronkelijke 16de-eeuwse pand (nr. 33), vervangt Stadsarchitect C. Dewulf (1865-1904), opvolger van L. Delacenserie, er in 1903 een gewitte doorsneelijstgevel van het aanpalende pand; voor de nieuwe lijstgevel kopieert hij in grote lijnen de opstand van het oorspronkelijke pand, voor het aediculadakvenster inspireert hij zich op renaissancemodellen en voor het ontwerp van de boogdeur baseert hij zich op de 17de-eeuwse gravure van A. Sanderus. In het straatbeeld is het ensemble wel opvallend; door het gebruik van Euvillesteen als vervangingsmateriaal in het historische pand en als bouwmateriaal in de nieuwbouw, en het uniform toepassen van stenen kruiskozijnen is het chronologische onderscheid tussen beide gevels vervaagd.

Ook de Franse 18de-eeuwse stijlen en hoofdzakelijk hun ornamentatie of detaillering zullen worden nagevolgd, geïnterpreteerd en/ of vermengd met andere elementen. Getoogde vensters met sluitstenen en raamindelingen met kleine roedeverdeling, soms alleen ingebracht boven de gebogen tussendorpel in de bovenlichten, zijn geliefde bouwonderdelen die worden aangevuld met neorocaillemotieven; een eenvoudige interpretatie hiervan is bijvoorbeeld te vinden in de vervanging van een puntgevel en een trapgevel met een barokdeur aan de Sint-Clarastraat nrs. 97-101 door drie enkelhuizen waarvoor een bouwvergunning wordt afgeleverd in 1898; meer gedetailleerd is het latere plan voor de verbouwing van het huis Ezelstraat nr. 20 in 1931. Het invoegen van gevelversiering die voortborduurt op Lodewijk-XVI-ornamenten als slingers, festoenen, lauwerkransen, geriemde rechthoekige omlijstingen met sluitsteen..., komt ook wel voor in een samenspel met neoclassicistische motieven.

Andere invloeden (vanaf het einde van de 19de eeuw)

Door de ruime en langdurige verspreiding van de historiserende stijlen hebben eigentijdse vernieuwingen die opdagen in de ruimte- en volumewerking en in de ornamentatie haast geen navolging gevonden in Brugge.

Art nouveau, gereduceerd tot een nieuwe decoratieve vormentaal, komt uitzonderlijk voor. Aan de Koningin Elisabethlaan nr. 8, krijgt de gebruikelijke enkelhuisopstand van circa 1900 het hout- en ijzerwerk van de vleugeldeur en ramen samen met de herstelde sgraffito een modieuze, eigentijdse vormgeving terwijl de erker neoclassicistisch getint blijft. De typische indeling met een smalle gang en een enfilade van vertrekken is volledig bewaard; het binnenhuis is in neoclassicistische stijl aangekleed maar het houtwerk van de wintertuin is art-nouveaugetint.

De verbouwing in 1911 tot tempel van de Loge van het interieur van de vroegere blauwververij in de tuin van het huis aan de Beenhouwersstraat nr. 10, lijkt in Brugge Noord een apart geval van egyptomanie. De aanleg en de decoratie van dit ensemble volgen in grote lijnen het patroon van vroegere Antwerpse en Brusselse voorbeelden die hoofdzakelijk opklimmen tot de tweede helft van de 19de eeuw. Bepalend zijn in de rechthoekige tempelruimte, die de typologie van de tempel van Salomon zou volgen, de westelijke toegangsdeur opgenomen in een monumentale nis en het oostelijke verhoog met Troon van de Achtbare Meester. De papyrusbundelzuilen met gesloten kapitelen en abacus die de wanden ritmeren en het hoofdgestel met omlopende keellijst schragen, verlenen samen met de ook egyptiserende muurschilderingen het hele interieur de ietwat mysterieuze en verheven sfeer die sinds het einde van de 18de eeuw in de maçonnieke wereld wordt gecultiveerd. Deze typische ornamentatie is rijk aan symbolen en referenties aan het Oude Egypte dat beter gekend geraakte ten tijde van Napoleon en de publicatie van de bijzonder omvangrijke en geïllustreerde "Description de l'Egypte". In de Brugse loge is deze vormentaal, die ook de in de andere vertrekken wordt gehanteerd, reeds ietwat vereenvoudigd, maar ze bepaalt alleszins het geheel en verheft het tot een voorbeeld van minder gekend, interessant erfgoed.

Art deco komt tijdens het interbellum ook maar sporadisch voor aan de ringlanen: de schaarse voorbeelden vertegenwoordigen er echter de verschillende strekkingen van deze stijl en zijn mogelijke vermenging met de voortlevende neoclassicistische vormgeving. Het voorbeeld aan de Gulden-Vlieslaan nr. 45 van 1921 is hiervan een exponent. In de opstand spelen kolossale hoekpilasters en een kroonlijst een ordonnerende rol terwijl de art-deco-ornamenten het parement verlevendigen en typische gestileerde bloemmotieven de rondboogdeur markeren. Het ijzeren hek van de glasdeur combineert hier een geometrische en een florale tracering. Een andere strekking werkt op een strakkere, geometrische wijze: dergelijke gevels van enkelhuizen vallen soms op door hun lagere en hierdoor soms bijkomende bouwlagen en hun onversierd parement. Typisch zijn de schuiframen en het geometrische patroon van het ijzeren hek voor de beglaasde, rechthoekige deur zoals in het voorbeeld aan de Koningin Elisabethstraat nr. 46 van 1936.

In nieuwe wijken zoals het Guido Gezellekwartier (1925) en Bilkske (1928-1930) of de toen doorgetrokken straten zoals de Julius en Maurits Sabbestraat (voltooid in 1929) komt de nieuwe vormgeving in zekere zin in zwang, en dit hoewel ze er wordt geconfronteerd met tal van vereenvoudigde uitgaven van de Brugse stijl, eclecticisme en uitzonderlijke voorbeelden die eerder aansluiten bij het modernisme. Protagonisten zijn hier voornamelijk de architecten A. Coigne en M. De Meester (1890-1965). Ondanks de verschillen in gevelordonnanties, kleurrijke bouwmaterialen, metselverbanden en voegwerk, behoren de meeste rijwoningen tot het "klassieke" enkelhuistype zoals onder meer blijkt uit een doorsnee-bouwvergunning van 1925; garages op de begane grond komen ook al sporadisch voor.

De "geometrische" art deco is er vertegenwoordigd door een enkele gevels met verspringende, soms asymmetrische volumewerking, beglaasde deuren met fraai ijzerwerk en eventueel glas in lood ingewerkt in de ramen of hun bovenlichten. Elders is het parement vrij strak gehouden en zijn het de geaccentueerde dorpels en stijlen van de muuropeningen die de ordonnantie bepalen. Soms zijn het alleen details in de afwerking als belettering, vormgeving van de brievenbussen en ijzeren hekjes voor balkon- of keldervensters die aanknopen bij een al dan niet geïndustrialiseerde art-decoproductie. Interieurs behouden in zekere mate hun typische inrichting en onderdelen zoals bordestrappen, mogelijk met zenitale verlichting of ook de volledige aankleding van doorlopende vertrekken met een al dan niet afgekante tussenboog.

Invloed van de cottagearchitectuur komt in dezelfde periode zelden voor. Het voorbeeld van het rijhuis aan de Beenhouwersstraat nr. 110 vermengt historiserende elementen met het opvallende houtwerk voor de balkonleuningen en -korbelen en voor de windveren van de kleine puntgevel die precies deze woning karakteriseren. In het Guido Gezellekwartier zijn het voornamelijk de hoekpanden die cottageachtige allures krijgen door hun meer complexe bedaking, hun bow windows en typische ramen met horizontale roedeverdeling zoals het pand aan de Albrecht Rodenbachstraat nr. 23.

Van het modernisme, aanleunend bij de Nieuwe Zakelijkheid, is het enige uitgesproken voorbeeld het "Huis Breemersch" uit 1936-1937 gebouwd aan de Gulden-Vlieslaan nr. 58 door de joodse architect N. Kaplansky die in Antwerpen in die jaren vooruitstrevende kantoren, flatgebouwen en woningen bouwt. De gevelopstand van het Brugse rijhuis, met zijn garagepoort en voordeur op de begane grond, de gevelbrede beglazing van de tweede bouwlaag en het grote raam met ijzeren hek, is duidelijk verwant met de woning van 1935 aan de Belgiëlei nr. 166 die hier wel afgedekt wordt met het obligate plat dak. Het is vooralsnog niet duidelijk of het leien zadeldak dat aan de voorgevelzijde is aangebracht en nadien overgaat in een plat dak over de diepe achterbouw, beantwoordt aan Brugse stedenbouwkundige voorschriften.

Het binnenhuis bewaart de essentiële elementen van zijn inrichting zoals trappartijen met buisleuningen en beglaasde tussenwanden; blijkbaar is ook recent gepeild naar de oorspronkelijke kleurstelling in de verschillende vertrekken.

Minder stijlgebonden en als het ware een vermenging van afgezwakt modernisme en geometrische art deco is het half vrijstaand dubbelhuis dat M. De Meester in 1930 bouwt aan de Julius en Maurits Sabbelaan nr. 42. Gevelcompositie en grondplan zijn symmetrisch opgevat en beide zijn gemarkeerd door het centrale trappenhuis dat licht opvangt via het verticale venster dat doorloopt in het verhoogde, vlak afgedekte middenrisaliet. De ornamentatie van de deur en middenvensters heeft, net als de bewaarde stoffering van de begane grond, een art-decotint.

Volkhuisvesting

Terwijl op het einde 19de eeuw volgens bouwvergunningen nog lage 17de-eeuwse enkelhuisjes worden vervangen door een analoog type met twee of drie bouwlagen worden - misschien uitzonderlijk - nog huizenrijen (wederop)gebouwd naar een historiserend streekeigen patroon zoals in de Langestraat nrs. 2-16, waarvoor een bouwvergunning van 1922 is teruggevonden.

In het arbeidershuizencomplex dat, na afslanking ten opzichte van het oorspronkelijke aanlegplan, wordt aangelegd door de Gistfabriek, komen tenslotte 15 huizen aan de Stokersstraat met hoekpanden aan de Julius en Maurits Sabbestraat nrs. 48-50 en 52-54. De Nederlandse oorsprong van het bedrijf en het verblijf aldaar van architect M. De Meester tijdens de oorlogsjaren verklaren allicht het verband in materiaalgebruik en de vormgeving met een zeker regionalisme dat aansluit bij de Delftse school. De donkere baksteenbouw, kleine gestileerde puntgevels afwisselend met lijstgevels en het doorgedreven gebruik van houten kozijnramen en kleine roedeverdeling, zijn in die zin typerend.

In het beleid van de godshuizen komt vanaf de jaren 1960-1970 een merkbare ommekeer: restauratie, renovatie en invoeging van hedendaags comfort bezorgen de huisjes een betere woonkwaliteit; vroegere eenkamerwoningen worden hiertoe vaak per twee samengevoegd, wat meestal blijkt uit één gedicht boogdeurtje op de twee.

Utiliteitsgebouwen

Van de talrijke vroegere brouwerijen rest en werkt alleen nog de "Gouden Boom", die het pand inneemt tussen de Langestraat nr. 47 en Verbrand Nieuwland. Achter de oudere inkompartij bestaande uit twee diephuizen groepeert een binnenplaats de brouwerijgebouwen die vanaf het midden van de 19de eeuw zijn opgetrokken en soms inmiddels zijn verbouwd, vervangen of aangevuld met nieuwe bouw van onder meer uit de jaren 1940-1948. De vroegere mouterij aan Verbrand Nieuwland klimt op tot 1898 en vertegenwoordigt met haar functionele verankerde baksteenbouw en bewaarde ijzeren structuur met kolommen en samengestelde balklagen een vorm van getransponeerde prefabricatie die in deze periode wordt gebruikt in industriële complexen. Dat voor de onmisbare hijskasten wordt teruggegrepen naar het traditionele model wijst hier nog op een overgangsfase. In gebruik tot 1976 is ze sinds 1991 ingericht als museum en herbergt ze nu een reeks van toestellen, machines en werktuigen die het brouwproces illustreren. In het stadsbeeld getuigt de geringde ronde schoorsteen nog van de beperkte, plaatselijke industrialisatie.

Voorts zijn de resterende utiliteitsgebouwen nu hoofdzakelijk gelokaliseerd in het Noorden van het Sint-Gilliskwartier en maken ze deel uit van het "industriële" Dampoortcomplex met zijn handelskom en de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek uit Delft, die zich hier vestigt in 1897.

Een buitenbeentje in de omgeving is de voormalige Sint-Jozefskliniek die als privé-instelling aan de Komvest wordt opgericht vanaf 1909 op gronden van het voormalige kapucijnenklooster. De vleugel aan deze in 1898-1899 aangelegde weg dateert uit 1909-1910: het is een vroeg werk van architect H. Hoste die hierin op eclectische wijze de neogotiek interpreteert die hem is bijgebracht door zijn Gentse leermeester L. Cloquet; voor de latere vleugels van 1921 en 1924-1925 zal hij overschakelen naar een sobere, zakelijke stijl. In zijn kapel van 1924-1925 verenigt deze architect een gestileerde neogotische vormgeving voor het exterieur met een art-decotint voor het vrij kleurrijke interieur; hij bewijst hiermee zijn fasegewijze overgang naar het modernistische concept. Bij de verbouwingen uitgevoerd door architect M. De Meester in 1933 valt voornamelijk de aangebouwde centrale halfronde ingangspartij op waarvan de typische art-decobinneninrichting en -aankleding volledig bewaard zijn.

In 1925 ontwerpt De Meester ook het kantoorgebouw van de gistfabriek, een hoekpand aan de Komvest nr. 43 en de Wulpenstraat. De gevels vertonen een subtiel en expressief evenwicht tussen zakelijke industriële architectuur en zin voor een representatieve opstand gemarkeerd door verticaliserende muurdammen en een art-decogetint poortrisaliet met een merkwaardige vleugeldeur. De centrale hal met art-decoallures is eveneens het resultaat van een totaalconcept waarin materialen, vormgeving en verlichting op elkaar zijn afgestemd. Elders in het gebouw zijn ook nog oorspronkelijk kantoormeubilair en onderdelen van de uitrusting behouden.

De gistfabriek van 1924-1926, opgetrokken aan de Reie naar ontwerp van architect V. Jockin, vertoonde tot de sloop in 1985 een imposante bouw van baksteen en beton met binnenin een indrukwekkende ijzerbouw voor de structuur en vloeren, waar nodig doorbroken door ronde gaten om de kuipen op te vangen. Het bedrijf breidt verder uit in de jaren 1956-1963, onder meer op de gronden die vrijgekomen zijn door de afbraak van twee 18de-eeuwse pakhuizen. In dezelfde zone komt omstreeks 1965 de stedelijke brandweerkazerne.

De voormalige ateliers van de Gistfabriek uit 1913-1915, aan de Komvest nr. 116, zijn sinds 1997 herbestemd als lofts en hiertoe voorzien van een spiraalvormige oprit.

Pogingen tot de integratie van de hedendaagse architectuur (vanaf de jaren 1970)

Vanaf de jaren 1970 en in het kielzog van het Structuurplan en de toenmalige internationale strekkingen, wordt ook in Brugge gezocht naar vormen van "invularchitectuur" die tezelfdertijd past in de historische omgeving en een hedendaagse bijdrage vertegenwoordigt. In Brugge Noord zijn de voorbeelden schaars. Typisch is wel dat in 1981 en 1982 respectievelijk de "Maskensprijs" en de "Baksteenprijs voor architectuur", die doorgaans worden toegekend aan volledig nieuwe bouw, een "Kunstige Herstelling" met aanvullende nieuwe vormgeving lauweren: aan de Sint-Annarei nr. 7 voegt architect E. Van Biervliet immers bij de sobere consoliderende restauratie van een trapgevel een nieuwe, individueel opgevatte poorttravee met erkervormige uitbouw op de bovenverdieping die uitloopt in het dakenspel. Voor analoge ingrepen zal dezelfde architect, net als anderen, later terugvallen op een min of meer uitgesproken postmodernisme zoals in 1990 aan de Langerei nr. 5-6. Aangemoedigde pogingen om "geïntegreerde" nieuwe bouw te realiseren tonen vaak aan hoe moeilijk dit is in een periode waarin een vorm van basistypologie ver te zoeken is.

Uitgevoerde projecten voor inbreiding en huisvesting op ontruimde industriële en andere terreinen blijven in het gebied Brugge Noord vrij eenvoudig, "traditioneel" en functioneel. Ze passen in de geest van het Structuurplan en van de stedenbouwkundige voorschriften die tezelfdertijd de "juiste schaal" en het nodige groen voorzien en willen tegemoet komen aan de groeiende vraag om eengezinswoningen in de binnenstad. Oude stadshuizen zijn eveneens in trek: de talrijke "Kunstige Herstellingen" getuigen hiervan en tonen ook aan dat een subtiel evenwicht wordt gezocht tussen conservatie en harmoniërende inbreng. De verschillende kwartieren van Brugge Noord hebben, met hun dynamische ontwikkeling van bouwen en verbouwen, door de eeuwen heen grotendeels hun eigen karakter weten te bewaren. De opgetekende en gedocumenteerde gebouwen, ensembles en straatbeelden zijn het levendige bewijs van een zekere kwaliteit en continuïteit die het doortrekken waard zijn.


Bron: GILTÉ S., VANWALLEGHEM A. & VAN VLAENDEREN P. 2004: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Brugge, Middeleeuwse stadsuitbreiding, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 18nb Noord, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Gilté, Stefanie; Vanwalleghem, Aagje; Van Vlaenderen, Patricia
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Aanvullende informatie

Betreft de voorlaatste paragraaf: Erik Van Biervliet voerde inderdaad een restauratie/renovatie uit aan de Sint- Annarei, maar het was niet nr. 7 wel nr. 11. Buiten de Maskensprijs en de Baksteenprijs kreeg hij in 1982 ook de Architectuurprijs van de Vereniging van Historische Steden en Gemeenten voor die woning.
Auteurs : Anseeuw, Sophie
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Brugge - middeleeuwse stadsuitbreiding noord [online], https://id.erfgoed.net/themas/14688 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.