Inhoudelijk thema

Sociale huisvesting: arbeidersrijhuizen en –wijken (1925-1940)

ID
127
URI
https://id.erfgoed.net/themas/127

Beschrijving

Geschiedenis en context

Rond het midden van de jaren 1920 vond een omslag plaats in de sociale woningbouw in Vlaanderen. De wederopbouw was grotendeels voltooid, steeds meer arbeiders verlieten de steden en vestigden zich in de randgemeenten. De overheid beperkte al in 1922 met de Wet Moyersoen de financiële middelen van de publieke huisvestingssector ten voordele van de particuliere woningbouw. De crisis van 1925-1926 en de terugkeer naar een katholiek beleid versterkten deze tendens nog. De Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW) plooide terug op de bouw van bescheiden rijwoningen voor arbeiders, daar waar de tuinwijken uit de eerste helft van de jaren twintig zich vaak richtten op bredere lagen van de bevolking. Deze koerswijziging heeft niet enkel te maken met de economische crisis maar ook met de kritiek dat de tuinwijken het doelpubliek niet bereikten, en het feit dat de krottenproblematiek zich scherper stelde dan ooit. Vooral van socialistische zijde wordt er op aangedrongen om een deel van het budget van de NMGWW te reserveren voor krotopruiming en de bouw van vervangingswoningen. Ook middenveldorganisaties zoals de Bond der Kroostrijke Gezinnen klagen aan dat de wet van 1919 slechts sporadisch tot krotopruiming en vervangende woningbouw heeft geleid, en dat de door de lokale huisvestingsmaatschappijen gerealiseerde appartementen in de steden te duur zijn voor de minst vermogenden en ongeschikt voor de ‘asocialen’. Onder impuls van deze vereniging werd in 1931 de eerste Wet op de Krotopruiming afgekondigd die specifiek ingaat op die aspecten die de aanpak van het probleem tot dan toe gehinderd hebben, zoals de dure onteigening van krotwoningen (onteigeningstoelagen) en de ongeschiktheid van de volkswoningbouw voor voormalige krottenbewoners.

De NMGWW bracht in 1924 een eerste reeks typeplannen uit, gevolgd door een tweede reeks in 1926 die de bouw van zulke eenvoudige woningen stimuleerde. Deze plannen waren gericht op hygiëne, minimaal comfort en de afschaffing van Vlaamse woonpraktijken zoals de ‘beste kamer’, zodat de nuttige ruimte in woningen geoptimaliseerd werd. In de jaren 1930 liet de economische crisis zich in alle hevigheid voelen en neemt de bouw van sociale woningbouw verder af. Er werd dan ook meer versnipperd gebouwd, in de vorm van invulbouw- en inbreidingsprojecten op kleine bouwplaatsen die stedenbouwkundig minder mogelijkheden geven. De bouwgeschiedenis van een aantal wijken illustreert hoe de tuinwijkgedachte bij de concrete realisatie soms verdampte. Zo werd de Oude Tuinwijk in Lokeren (1928-1931) in vergelijking met de voorontwerpen veel denser bebouwd, ten koste van de gemeenschappelijke groenruimtes. Ook bij de aanleg van de mijncités ruilde men eind jaren twintig de tuinwijkgedachte in voor dergelijke meer economische bebouwing (bijvoorbeeld de wijken Mommeplas in Zolder en Op ’t Einde in Heusden).

Net als in de grote steden kaderde de bouw van dergelijke rijen arbeiderswoningen in kleinere steden - zoals Leuven, Mechelen, Aalst, Turnhout - meestal in een campagne van krotopruiming. De stadsbesturen zetten, in samenwerking met de lokale bouwmaatschappijen en de Commissies voor Openbare Onderstand (C.O.O.), vanaf 1929-1930 volop in op krotopruiming en vervangingswoningen. Zo was de arbeiderswijk aan de Sint Pieterstraat in Turnhout integraal bestemd voor de herhuisvesting van mensen uit barakken, krotwoningen of andere noodverblijven. Ook deed het appartementsgebouw omwille van economische overwegingen in de jaren 1930 zijn intrede in het kader van de krotopruiming. Deze koerswijziging kwam op aansturen van de Nationale Maatschappij, die rond 1929 aan de lokale bouwmaatschappijen voorstelde om, in afwachting van voldoende individuele woningen, appartementen op te richten voor de gezinnen uit de krotten. In 1929 publiceerde de NMGWW ook de eerste typeplannen voor appartementen.

Beschrijving en typering

Typisch voor deze projecten is de aaneengesloten bebouwing van gestandaardiseerde rijwoningen van twee bouwlagen en twee traveeën, volgens traditionele stratenpatronen met gesloten, afgeschuinde hoeken voor winkels of cafés. De architectuur is eenvoudig – de enige vorm van decoratie zijn vaak de witte lateien in de bakstenen gevels – en repetitief (soms met variatie door puntgevels en/of de toepassing van een spiegelbeeldschema). Stilistisch meer uitgewerkte gevelarchitectuur is eerder uitzonderlijk. Voorbeelden zijn de eclectische, neotraditionele woningen aan de Volksplaats in Temse (1925), de art decogetinte woningen aan de Ontvoogdingsstraat in Menen (1930) of aan de Veldenstraat in Mechelen (1930), en de eerder verzakelijkte vormgeving van een rij woningen aan de Nieuwstraat te Lendelede (1938).

De schaal van deze projecten varieert van volledige stadswijken (zoals ’t Stookt in Ronse), over een bouwblok of enkele homogene straatwanden (zoals de Volksplaats in Temse), tot rijen van een tiental woningen - zowel in stedelijke als landelijke context (zoals de wijk Koningshooikt in Lier). Af en toe worden de hoekpanden opgevat als meergezinswoningen die qua bouwhoogte beperkt uitstijgen boven de omliggende bebouwing (bijvoorbeeld op de hoek van de Pieter Cornelisstraat en de Jan Ruusbroecstraat in Ruisbroek). Eerder atypisch zijn enkele wijken in Leuven die teruggrijpen naar het type van de 19de-eeuwse steegbeluiken met verzorgde poortgebouwen (zoals de Adolphe Bastinstraat) en de afgesloten wijk aan de Tolhuizenstraat in dezelfde stad, met een orthogonaal stratenpatroon.

Erfgoedwaarden en -criteria

De vrij algemene terugkeer naar arbeidersrijhuizen in de periode 1925-1940 weerspiegelt een veranderende huisvestingspolitiek, evenals sociaaleconomische verschuivingen. Cruciaal is de beperking van de financiële middelen vanaf 1926, die voor een ‘verschraling’ van de vormentaal zorgt. Wijken en woninggroepen uit dit thema hebben dan ook in de eerste plaats een historische waarde. In de meeste gevallen is de architecturale en stedenbouwkundige waarde van deze bouwkundige gehelen en relicten eerder beperkt: deze ligt in de mate waarin ze een beeld geven van de doorsnee arbeidershuisvesting uit het interbellum (representativiteit). Daarnaast is er een heel beperkt aantal voorbeelden met een meer verzorgde gevelarchitectuur en een zekere stedenbouwkundige waarde, bijvoorbeeld door de aanleg van een plein (zeldzaamheid). Bij de eerste, meer representatieve groep werd een strengere selectie doorgevoerd op basis van de herkenbaarheid als historisch geheel (het grotendeels ontbreken van storende, individuele verbouwingen) en de contextwaarde. Dit laatste kan geïnterpreteerd worden als een link met een waardevolle naburige bouwfase (bijvoorbeeld een waardevolle tuinwijk waarvan deze bouwfase een uitbreiding is), met de directe omgeving (bijvoorbeeld een interbellum stadswijk of een bewaarde landelijke context die contrasteert met de bebouwing) of met de stad (bijvoorbeeld industriesteden zoals Aalst en Ronse).

Erfgoedelementen

Bepalend voor de erfgoedwaarde van deze objecten is in de eerste plaats de uniformiteit qua architecturale schaal en volume (meestal twee bouwlagen onder zadeldak). Het silhouet wordt meestal gekenmerkt door een doorlopende lijstgevel, soms afgewisseld met puntgevels. Ook de gevelarchitectuur is vaak eerder uniform met beperkte variatie bijvoorbeeld door het spiegelen van identieke woningen. De gevelordonnantie wordt in de jaren dertig meer horizontaal onder invloed van de nieuwe zakelijkheid, zowel door materiaalpolychromie in de gevel, het ritme en de vorm van de gevelopeningen, als door indeling van het schrijnwerk. Materialiteit en coloriet worden bepaald door de rode of gele bakstenen gevels in combinatie met decoratieve accenten in witsteen en wit schrijnwerk.


Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten

Ledegemstraat 5-19 (Wevelgem)
Eenheidsbebouwing van acht sociale woningen, in 1939 gebouwd door de broers Herman in opdracht van de sociale huisvestingsmaatschappij Huis en Heerd (Gullegem) naar ontwerp van architect Michel Delrue (Wevelgem) op de plaats waar voorheen noodwoningen (zogenaamde barakken) stonden.


Slotstraat 3-8, 9-11, 12-49, 51-69, 2A (Aalst)
Straat met 42 sociale woningen, in 1933 gerealiseerd door de Samenwerkende Maatschappij van Goedkope Woningen voor het Gewest Aalst naar ontwerp van Triphon De Smet en in 1939 aangevuld door dezelfde opdrachtgever met 12 woningen van André Van Schoote, ter vervanging van krotwoningen.


Volksplaats 5-28, 29, 34-41 (Temse)
Kleine arbeiderswijk van 39 woningen, in twee fasen, 1923-1925 en 1929-1930, gerealiseerd door de sociale huisvestingsmaatschappij Bouwmaatschappij van Temse, destijds Habitation à Bon Marché de Tamise, naar plannen van architect Triphon De Smet.


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: arbeidersrijhuizen en –wijken (1925-1940) [online], https://id.erfgoed.net/themas/127 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.