Inhoudelijk thema

Sociale huisvesting: een eeuw bouwen voor het volk (1889-1989)

ID
121
URI
https://id.erfgoed.net/themas/121

Beschrijving

Voorgeschiedenis

De sociale woningbouw vindt in België, net zoals in vele andere landen, haar oorsprong in de erbarmelijke woonomstandigheden tijdens de 19de eeuw, met name in de steden. Lange tijd werd dit probleem grotendeels overgelaten aan speculatie, met uitzondering van enkele verlichte industriëlen en – voornamelijk vanaf het einde van de 19de eeuw – enkele lokale besturen, burgerlijke godshuizen en burelen van Weldadigheid. De onteigeningswetten van 1 juli 1858 en 15 november 1867 gaven de openbare besturen weliswaar meer bevoegdheden maar deze werden enkel gebruikt om de bestaande binnensteden te saneren en te verfraaien door de arbeidersbevolking uit het stadscentrum weg te duwen, vaak in nog erbarmelijkere woonomstandigheden. De staat was zich hiervan bewust maar ging nooit zo ver om de bouw van vervangende huisvesting te eisen.

Pas na de hevige arbeidsonlusten van 1886 werd een eerste echte nationale wet over arbeidershuisvesting afgekondigd (9 augustus 1889), samen met andere uiteenlopende sociale wetten met betrekking tot arbeid, kinderbescherming en pensioenen. Deze wet maakte het via premies mogelijk voor (de beter betaalde) industriearbeiders om een eigen woning te verwerven, wat in de literatuur vaak geassocieerd wordt met de angst van de katholieke partij voor het socialistische, collectieve gedachtengoed. De overheid beperkte zich bij deze werkwijze tot het creëren van een financieel en juridisch kader, onder andere via de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), en liet de verantwoordelijkheid voor de realisatie uiteindelijk aan het middenveld (lokale woningbouwmaatschappijen en kredietmaatschappijen die goedkope leningen verschaften). Daarnaast werden wel per arrondissement controle- en coördinatieorganen opgericht die behoeften dienden te signaleren en saneringsvoorstellen dienden uit te werken. Met initiatieven zoals de organisatie van prijzen voor orde en netheid trachtten die comités bovendien een bepaalde wooncultuur ingang te doen vinden.

Tussen 1889 en het midden van de 20ste eeuw werden op basis van deze wet een 300.000 nieuwbouwwoningen gesubsidieerd, voornamelijk individuele rijwoningen op het platteland. De ASLK en de overheid (Ministerie van Arbeid) publiceerden typeplannen, meestal echter werden de nieuwe woningen opgericht naar de individuele smaak van de bewoners. Ook al bleef de directe impact van deze wet beperkt tot de meer bemiddelde arbeiders op het platteland, toch bleek ze achteraf gezien heel invloedrijk omdat het voorgestelde ideaal (de individuele, eigen woning op het platteland) het richtsnoer bleef voor de sociale woningbouw tijdens de 20ste eeuw.

Gezien de katholieke achtergrond van de eerste wet op de volkshuisvesting is het niet te verwonderen dat binnen socialistische kringen van meet af aan voor een alternatief volkshuisvestingsbeleid werd gepleit. Hector Denis stelde al in 1886 voor om een Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen op te richten, die onafhankelijk van privégelden sociale huurwoningen voor arbeiders zou financieren. In het verlengde hiervan richtte de socialist Louis Bertrand in 1899 Le Foyer Schaarbeekois op. De meergezinswoningen die deze maatschappij realiseerde, bouwden echter voort op het speculatietype van het maison de rapport. Wat de socialisten vooral bekritiseerden, was immers niet zozeer de woonvormen op zich maar wel de hoge huurprijzen in de privésector.

Een trendbreuk in het algemene huisvestingsbeleid werd voorbereid door de Commission pour l'Etude des réformes à préconiser en matière d'habitations à bon marché (opgericht bij KB van 6 juli 1912) die op 11 januari 1913 aan de toenmalige Minister van Industrie en Arbeid het eindrapport over haar werkzaamheden overhandigde, inclusief de statuten voor een op te richten Société Nationale d'Habitations et Logements à Bon Marché. Het doel hiervan was een forse uitbreiding van de doelgroep (van de beter betaalde industriearbeiders tot alle bescheiden inkomens) en een schaalvergroting van de volkswoningproductie door middel van een rechtstreekse overheidsfinanciering van de volkswoningbouw. Ruimtelijk-stedenbouwkundig bleef men wel dezelfde politiek hanteren: verspreide, individuele woningen. Een uitgelopen parlementaire behandeling en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog doorbrak echter de uitvoering van dit sterke voornemen.

Interbellum

De enorme oorlogsverwoestingen, de sterk aangescherpte woningnood en de sociale en politieke omwentelingen die op de wapenstilstand volgden, zorgden voor een doorbraak. De Wet van 11 oktober 1919 regelde de oprichting van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW) die belast werd met de bouw van goedkope huurwoningen voor gezinnen met lage inkomens. Ze deed dat niet rechtstreeks maar door het ondersteunen van vooral lokale en regionale bouwmaatschappijen, naast enkele industriële maatschappijen (die onder andere mee verantwoordelijk waren voor de mijncités), maatschappijen met een speciaal karakter en huurcoöperatieven. De NMGWW had als voornaamste opdracht om de oprichting van deze bouwmaatschappijen te stimuleren, maar had ook de opdracht om ze te oriënteren in hun bouwacties. In 1925 telde België al 263 maatschappijen, en dit aantal steeg nog tot 325 in de jaren zestig waarna zich een geleidelijke daling inzette, voornamelijk door fusies van lokale maatschappijen tot regionale. Deze maatschappijen traden op als bouwheer en beschikten over ruime autonomie waardoor de organisatie een compromis was tussen centralisten en municipalisten. Het kapitaal van de NMGWW werd voor de helft gevormd door de staat en voor de helft door de provincies, dat van de bouwmaatschappijen door de staat, de provincie, de gemeente, de OCMW ’s maar ook industriëlen en andere particulieren. Het voor de Belgische welvaartsstaat typische samenspel van overheid, middenveld en vrije markt (privaat initiatief) speelde dus ook bij de sociale woningbouw een belangrijke rol.

Steun van de NMGWW kwam in de eerste plaats in de vorm van goedkope leningen (2,75 % op 66 jaar) maar ook van technische knowhow. Dit laatste werd geleverd door de Technische Dienst waarvan Adolph Puissant (1878-1950) de eerste directeur was. Die Technische Dienst deed experimenteel onderzoek naar materialen en technieken met het oog op het drukken van de bouwprijs en het verhogen van de woonkwaliteit. Ze werd hierin bijgestaan door de Comptoir national des matériaux, dat in 1921 opgericht was als een coöperatieve maatschappij. De Technische Dienst bepleitte ook de aanstelling van gekwalificeerde architecten en stedenbouwkundigen, bij voorkeur door middel van wedstrijden. Het resultaat van deze vrij uitzonderlijke politiek waren de tuinwijken die in de vroege jaren twintig opgericht werden, in het bijzonder deze door de huurcoöperatieven waar de bewoners in principe mee beslisten over de opbouw van hun woonmilieu. Ook de tuinwijken die in het kader van de mijncités werden aangelegd, getuigden van een kwalitatieve aanpak van de volkshuisvesting in de eerste jaren na het ontstaan van de NMGWW.

Vrij snel werd deze campagne van kwalitatieve, gemeenschapsvormende wijken echter teruggeschroefd om politieke en economische redenen. In 1923-1924 stopte de NMGWW met de organisatie van wedstrijden en stapte ze over naar de opmaak van typeplannen voor woningen, meestal in de vorm van arbeidersrijhuizen. In 1922 al liet de katholieke minister Romain Moyersoen, tot onvrede van socialisten zoals Emile Vinck (de voorzitter van de NMGWW), een nieuw uitvoeringsbesluit bij de Wet van 1919 goedkeuren. Dit besluit verminderde de financiële voorrechten van huurderscoöperatieven en bevorderde opnieuw het eigen woningbezit en het privéinitiatief, onder andere met een premiestelsel. Bovendien werden de huisvestingsmaatschappijen er met financiële maatregelen toe aangezet om hun huurwoningen te verkopen. Ook de oprichting van het Woningfonds van de Bond der Kroostrijke Gezinnen van België (WBKGB) in 1927 en van de Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigendom (NMKL) in 1935 pasten in deze bevordering van het particuliere woningbezit. Het WBKGB was een private coöperatieve vennootschap (financieel bijgestaan door de overheid) die zich toelegde op het verschaffen van goedkope leningen aan grote gezinnen voor het verwerven van een eigen woning. Ook de NMKL had als doel om het woningbezit te bevorderen en richtte uitsluitend woningen voor onmiddellijke verkoop op, verspreid op het platteland en gekoppeld aan landbouwactiviteiten die een eventuele werkloosheid in de industrie dienden op te vangen.

De NMGWW legde zich tijdens de tweede helft van het interbellum ook toe op krotopruiming en vervangingshuisvesting, vaak appartementsgebouwen in de grotere steden. De eerste Wet op de Krotopruiming van 1931 ging specifiek in op die aspecten die de aanpak van het probleem tot dan toe gehinderd hadden, zoals de dure onteigening van krotwoningen (onteigeningstoelagen) en de ongeschiktheid van de volkswoningbouw voor voormalige krottenbewoners. Verder verplichtte de wet sociale huisvestingsmaatschappijen om vervangingswoningen te voorzien vooraleer woningen onbewoonbaar konden worden verklaard. In totaal werden er in België tijdens het interbellum zo 8.416 vervangingswoningen gebouwd. Meer algemeen werden er tijdens het interbellum onder toezicht van de NMGWW ruim 60.000 sociale woningen gebouwd in België (ongeveer de helft in Vlaanderen) waarvan iets meer dan een derde verkocht was in 1945. De bouwactiviteit concentreerde zich vooral in de jaren twintig.

De naoorlogse periode

Na de Tweede Wereldoorlog hernam de sociale woningbouw vrij snel waardoor de NMGWW in 1953 de kaap van 100.000 sociale woningen rondde. En de bouw versnelde nog in de volgende kwarteeuw. In 1969 werd de 200.000ste woning ingehuldigd en amper tien jaar later de 300.000ste. Voor de realisatie van deze woningen bepleitte de NMGW enerzijds een maximum aan comfort voor een minimale prijs (door het gebruik van gestandaardiseerde materialen, plannen en technieken). Anderzijds bepleitte ze per wijk een diversiteit aan vormen en types (gezinswoningen, appartementen, bejaardenwoningen,…) om zo uiteenlopende bewoners aan te trekken.

In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog werden enkele sociale wijken gerealiseerd in het kader van overheidsinitiatieven voor de wederopbouw en economische heropleving van het land, zoals de Nationale Werven voor oorlogsslachtoffers van de communistische Minister van Wederopbouw Jean Terfve, en de bouw van mijnwerkerswoningen door de socialistische Minister van Kolenmijnen (en Eerste Minister) Achille Van Acker (‘Achille Charbon’). Vanaf eind jaren veertig werd de sociale woningbouw onderdeel van het algemeen woonbeleid dat in het kader van de uitbouw van de welvaartsstaat vorm kreeg. Het voorzien van goedkope, functionele en hygiënische woningen voor de gehele bevolking was in België, net als elders in West-Europa, één van de speerpunten van het sociaaleconomisch beleid van de welvaartsstaat. Dit woonbeleid kreeg vorm aan de hand van drie wetten: de Wet De Taeye (1948), de Wet Brunfaut (1949) en de Wet op de Krotopruiming (1953). Daarmee streefde de overheid een drievoudig doel na: de stimulering van de particuliere bouw, de bouw van huurwoningen en het opruimen van krotten. Samen waren ze er op gericht om een maximum aantal gezinnen een geschikte en comfortabele woning te verschaffen.

De meest invloedrijke van deze drie wetten was ongetwijfeld de ‘katholieke’ (landelijke) Wet De Taeye (29 mei 1948) die in essentie voortbouwde op de Wet Moyersoen van 1922 en de Wet op de Arbeidershuisvesting van 1889. Met substantiële overheidspremies voor de verwerving van een eerste woning, gecombineerd met goedkope kredietverschaffing door maatschappijen van de ASLK en het Woningfonds, trachtte de wetgever zoveel mogelijk gezinnen aan te zetten tot het kopen of bouwen van een eigen woning. In vergelijking met de vroegere initiatieven waren er bovendien amper vereisten waardoor nagenoeg iedereen de premie kon verkrijgen. In 1954 werd al de 100.000ste De Taeyewoning ingehuldigd, in 1970 stond de teller op 337.000. De Wet De Taeye voorzag ook in een aankooppremie voor een sociale woning van erkende bouwmaatschappijen, waardoor naast de maatschappijen van de Kleine Landeigendom (die per definitie koopwoningen bouwden) ook de door de NMGWW erkende maatschappijen een belangrijke activiteit ontplooiden op het vlak van woningen voor onmiddellijke verkoop (BA-woningen of Belofte van Aankoop). De beleidsfocus verschoof daarmee naar de massale eigendomsverwerving van nieuwe eengezinswoningen. Dit had ook expliciet als doel om de maatschappelijke orde en vrede te bewaren en om de economie aan te zwengelen. Keerzijde was dat deze massale aanmoediging van individuele woningbouw zou leiden tot de totale versnippering van het bebouwde landschap in Vlaanderen. De Wet De Taeye was vooral in Vlaanderen uiterst succesvol en bleef tot 1975 in voege.

De Wet Brunfaut (15 april 1949) was gericht op de laagste inkomenscategorieën en wordt vaak gezien als de socialistische (stedelijke) tegenhanger van de Wet De Taeye. Deze wet regelde de oprichting van een Nationaal Fonds voor de Huisvesting en garandeerde financieel een constante werking van de NMGWW. Bovendien werd de staat door deze wet verantwoordelijk gemaakt voor het uitvoeren van de wegeninfrastructuur van sociale woonwijken, waardoor ze vooral beschouwd wordt als een wet ter bevordering van de collectieve sociale (huur)woningen.

De Wet op de Krotopruiming van 7 december 1953 (ook wel de tweede Wet De Taeye genoemd) voorzag verschillende financiële stimuli voor de bouw van woningen voor krotbewoners. Ook de NMGWW stelde hiervoor voordelige kredieten ter beschikking. Harde garanties voor de bouw van vervangende huisvesting bood de wet echter niet en ook de verplichting tot herhuisvesting van de oorspronkelijke bewoners van de krotten verviel waardoor het evenwicht tussen sloop van krotten en herhuisvesting enigszins verloren ging. De wet werd hierdoor in de praktijk vooral een middel tot (modernistische) stadssanering eerder dan verbetering van de woonomstandigheden van de krotbewoners.

De Wet van 27 juni 1956 voerde eerst en vooral een naamsverandering door: de NMGWW heette vanaf nu de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting (NMH). Maar ook de bevoegdheden werden gewijzigd. De NMH mocht vanaf nu in bepaalde gevallen zelf bouwen, zoals gemeenschapslokalen en delen van goedgekeurde wijken die een erkende vennootschap niet had uitgevoerd. Verder voorzag deze wet de oprichting van het Nationaal Instituut voor de Huisvesting (NIH) met een Hoge Raad en van een huisvestingscomité in elke provincie. Dit NIH was gegroeid uit de Studie- en Onderzoeksdienst van de NMGWW (1949) en had als taak het bestuderen van huisvesting in het algemeen, studiemateriaal dat onder andere in het tijdschrift Wonen – Habiter werd gepubliceerd. Het NIH reikte ook prijzen uit voor sociale huisvesting en groenruimtes en in het kader hiervan werd in heel wat sociale woonwijken monumentale kunst geïntegreerd.

De sociale woningbouwwijken die in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog tot stand kwamen binnen bovengeschetst kader namen aanvankelijk de vorm aan van semi-landelijke volkswijken (of naoorlogse tuinwijken) met vooral traditionele individuele gezinswoningen (aangevuld met duplexen of bungalows voor bejaarden). In de rand van de grotere steden werden met ondersteuning van de Wet Brunfaut, ook parkwijken met hoogbouw opgericht die aansluiten bij het CIAM-gedachtegoed.

De Wet van 3 juli 1967 (Wet Deriemaecker) bevorderde de bouw van woningen voor het personeel van nieuwe of in expansie zijnde ondernemingen, door de NMH toe te staan zelf dergelijke wijken te bouwen. Het resultaat bleef echter beperkt tot twee wijken voor SIDMAR in Zelzate en Wachtebeke. Vanaf midden jaren zestig worden als reactie op zowel de opkomst van uitgestrekte ruimteverslindende verkavelingen als de als onmenselijk ervaren hoogbouwwijken enkele laagbouw parkwijken ontwikkeld die door inventieve woningtypes en schakelingen toch een hoge densiteit behalen (tapijtwijken). Daarnaast hanteerde men vanaf eind jaren zeventig sporadisch ook de woonerfgedachte (dat geofficialiseerd werd door een Koninklijk Besluit van 1978). De meeste gerealiseerde wijken uit de periode 1965-1985 sluiten echter aan bij het standaardtype van de verspreide standaardverkavelingen, waarvan de aanleg vergemakkelijkt werd door de Wet op de Stedebouw uit 1962.

Vanaf midden jaren zeventig werd sociale woningbouw gekoppeld aan stads- en dorpsvernieuwing, met name in steden als Brugge en Antwerpen. Geleidelijk vertaalde zich dit ook in het overheidsbeleid. In 1983 zette staatssecretaris voor Streekeconomie Paul Akkermans een grootscheepse campagne op met betrekking tot wat 'herwaarderingsgebieden' werden genoemd. Nieuw hieraan was de inbreng van de bewoners en allerlei andere betrokkenen bij de stadsvernieuwing via inspraakregelingen en overlegcommissies allerhande. Vele kleinschalige stadsvernieuwingsprojecten werden in het kader hiervan opgestart maar de concrete resultaten bleven lange tijd beperkt. Pas in de jaren negentig kent de sociale huisvesting een hernieuwde aandacht, onder andere met het IKB programma (Inbreidingsgerichte projecten in Kansarme Buurten) en de ontwikkelingsmaatschappij Domus Flandria. Op dat moment was sociale woningbouw echter niet langer een nationale bevoegdheid.

De Wet Perin-Vandekerckhove van 1 augustus 1974 voorzag al in de regionalisering en federalisering van het huisvestingsbeleid maar de praktische uitvoering hiervan zou nog ruim 15 jaar op zich laten wachten. De Wet van 28 december 1984 voorzag in de afschaffing van de NMH en de NLM en in Vlaanderen werd bij decreet van 21 december 1988 de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij opgericht die vanaf 1 januari 1990 ook effectief bevoegd werd. Sinds 1 juli 2006 heet deze maatschappij de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW).


Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten

De Gerlachekaai 6-8 (Antwerpen)
Het appartementgebouw, De Gerlachekaai 3-8 werd in 1921 gebouwd door het stadsbestuur naar ontwerp van stadsbouwmeester Emiel Van Averbeke (1876-1946). Het gebouw telt vijf bouwlagen onder plat dak.


Ledegemstraat 5-19 (Wevelgem)
Eenheidsbebouwing van acht sociale woningen, in 1939 gebouwd door de broers Herman in opdracht van de sociale huisvestingsmaatschappij Huis en Heerd (Gullegem) naar ontwerp van architect Michel Delrue (Wevelgem) op de plaats waar voorheen noodwoningen (zogenaamde barakken) stonden.


Toekomststraat 32, 36-40, 46-54 (Waregem)
Rij van arbeiderswoningen, tussen 1936 en 1938 gebouwd door de sociale huisvestingsmaatschappij Helpt Elkander naar ontwerp van de Waregemse architect Maurice Bovyn. Voor de jaren dertig typische rij arbeiderswoningen met eenvoudige bakstenen lijstgevels met simili plint en hoekige vensteromlijstingen met sluitsteen.


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: een eeuw bouwen voor het volk (1889-1989) [online], https://id.erfgoed.net/themas/121 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.