Landschap van Bel

Tekst van De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel (https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300181)

Het landschap van Bel omvat open akker- en grasland en twee zeldzame beboste paraboolduinen, afgewisseld met houtkanten en -wallen, grachten en broekbossen. Het Belsveld, een open veldcomplex, ontstond vermoedelijk tijdens de vroege middeleeuwen als gemeenschappelijke akker, terwijl de Belseheide een voorbeeld van recente heideontginning vormt. Het gebied is gelegen binnen het ruimere landschappelijke geheel "De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel".

Fysische geografie

Topografie

Bel, een gehucht of buitenparochie van de stad Geel, bevindt zich in het oosten van Geel, ten zuiden van de Molsebaan en de zuidelijke ring van Mol. Het zogenaamde landschap van Bel wordt in het noorden begrensd door het straatdorp van Bel, in het oosten door de grens met Mol (Volmolenweg), in het zuiden door de Zeeploop en de Grote Nete (tevens de grens met Meerhout) en in het westen door de Meerhoutseweg.

Het landschap van Bel omvat twee paraboolduinen, die ontstonden op het einde van de ijstijden: één ten zuidwesten van Bel en één duidelijk te herkennen massief ten zuiden van Bel. De noordelijke arm van deze laatste paraboolduin vormt de scheiding tussen het Belsveld en de Belseheide. De zuidelijke arm vormt de scheiding tussen de Belseheide en het Belsbroek met de Zeeploop. Het Belsveld is nog een groot, open akkercomplex zoals het tijdens de middeleeuwen ontstond als gemeenschappelijke akker. Dergelijke akkercomplexen zijn erg zeldzaam geworden in de Kempen. De Belseheide, een weilandcomplex met een symmetrisch kavelpatroon, is een voorbeeld van een heideontginning van omstreeks de eeuwwisseling 19de - 20ste eeuw. Ten zuiden van de met grove den beboste paraboolduin liggen nog enkele waardevolle hooilandjes en het Belsbroek, een wilgenbroek.

Het landschap van Bel maakt deel uit van de interfluviatiele rug die zich uitstrekt tussen de Molse Nete in het noorden en de Grote Nete in het zuiden. De hoogte varieert van ongeveer 20 meter +TAW in het noordwesten tot meer dan 30 meter +TAW op de duinen. Slechts één belangrijke beek, de Belseheideloop, doorkruist dit gebied. De Zeeploop vormt de zuidoostelijke grens van het landschap.

Geologie en bodem

De tertiaire ondergrond van het landschap van Bel bestaat uit de Formatie van Kasterlee (plioceen, 5,3 tot 2,6 miljoen jaar geleden). De zanden van deze formatie zijn bleekgroen tot bruin, klei- en licht glauconiethoudend, fijn met mica. De zanden van Kasterlee kunnen ook paarse kleihorizonten bevatten en rusten op de Formatie van Diest. Deze afzetting bevindt zich op een gemiddelde diepte van 2 tot 2,8 meter onder het maaiveld; zij bestaat in de Kempen uit zeer glauconietrijke zanden, dikwijls met grindjes en bruine ijzerzandsteenbanken. De aanwezigheid en de verdeling daarvan schijnen in relatie te staan met de schommelingen van de fossiele watertafels.

Het globale reliëf werd voornamelijk gevormd tijdens het pleistoceen (2,6 miljoen tot 10 000 jaar geleden), toen het zandig materiaal uit de morenen van de noordelijke ijsmassa's en de fluviatiele afzettingen van Rijn en Maas eolisch werden aangevoerd door de sterke, dominerende noord-noordwestenwinden. De zo ontstane eolische laag wordt gescheiden van het tertiair substraat door een grindlaag, het basisgrind van het quartair. Dit grind is het resultaat van een erosiefase die, zoals na elke regressie, volgde op het terugtrekken van de mioceenzee (23,8 tot 5,3 miljoen jaar geleden). Grove bestanddelen werden dan aan de oppervlakte geconcentreerd.

Buiten het dekzand komen er in en om Bel nog andere afzettingen voor. Ze zijn van jongere datum en worden algemeen als stuifzand aangeduid. Stuifzand staat voor windafzettingen waarbij het materiaal afkomstig kan zijn van uitgewaaid dekzand of alluvium. Ten zuiden en zuidwesten van Bel bevinden zich twee zuidwest-noordoostgerichte stuifzand-massieven met een geometrische vorm: paraboolduinen met hun complementaire vorm, een panne. De meest volledige coupe in een paraboolduinarm in dit gebied heeft volgens de literatuur volgende opbouw: op de grindlaag die de grens vormt tussen het tertiair en het quartair ligt het dekzand, in het meest volledige geval afgedekt door stuifzand. In de top van het stuifzand is een humus-ijzerpodzol ontwikkeld. Daarop ligt grijzer stuifzand met een actuele, jonge podzolbodem. De ondergestoven en dus fossiele humus-ijzerpodzol bewijst hier de aanwezigheid van de paraboolduinvormen. Door deze bodem werd immers de oorspronkelijke duintopografie vastgelegd.

Een gelijksoortige duinvorm bevindt zich ook meer naar het noordwesten toe. De noordelijke arm daarvan is moeilijk te volgen omdat grote delen in cultuur werden genomen. Hij komt overeen met de Malosewaver, de verbindingsweg tussen het Laar en Bel, die merkelijk hoger is gelegen dan zijn omgeving. De zuidelijke arm is doorlopend verbonden met de noordelijke arm van het vorige paraboolduin. De panne van deze paraboolduin is volledig gesloten.

Het ontstaan van deze paraboolduinen werd in 1957 verklaard door F. Gullentops. De richting van de armen en de opening naar het zuidwesten wijzen op de dominante windrichting tijdens de accumulatie, namelijk zuidwest. Voor de vorming waren zeker een zandbron en plantengroei als hindernis voor het opstuivend zand noodzakelijk. Gullentops situeert de geschikte plantengroei in het laatglaciale landschap, meer bepaald in het alleröd-interstadiaal (10 000 tot 8000 jaar v.Chr.). In de parktoendra van het jong-dryas (8800 tot 8300 jaar v.Chr.) vonden tot in het begin van het holoceen (10 000 jaar geleden tot heden) grote verstuivingen plaats. Wanneer de vegetatie hier en daar vernietigd werd, ontstond door lokale deflatie een panne en aan de randen van de naakte zone door accumulatie een paraboolduin. Door de toenemende vochtigheid in de panne raakte de zandbron steeds meer gefixeerd en stopte de deflatie. Stratigrafisch kunnen deze duinen ondergebracht worden in de Formatie van Beerse, die ontstond door eolische activiteit tijdens het jong-dryas en het holoceen. De verklaring die D. Goossens geeft voor de vorming van deze duinen wijkt enigszins af van de vorige. Volgens Goossens werden de landduinen in de Kempen opgebouwd in drie fasen die samenvallen met de koude dryasperioden in het tardiglaciaal, de laatste fase van het weichseliaan (115 000 tot 10 000 jaar geleden). Na hun ontstaan werden de paraboolduinen, onder aan de hellingen, gekoloniseerd door de vegetatie. De kam bleef het langst onderhevig aan verstuivingen tijdens het holoceen (preboreaal en boreaal). Het vrijgekomen zand van de top werd afgezet onder aan de helling van de lijzijde, waardoor deze verzwakte. Ook de regenerosie (meer bepaald de spaterosie) had een reële betekenis bij de herwerking van de duin. Gedurende het holoceen werd de duin langzaam vastgelegd, zodat eerst een loofhout-ijzerpodzol gevormd werd. Na de grote ontbossingen en het ontstaan van heidegebieden ontstond een heide-humuspodzol. Het resultaat was een ijzer-humuspodzol.

De laatste eeuwen speelde ook de mens een actieve rol bij de vormgeving van deze landschapselementen. Hoger gelegen gebieden werden afgegraven om lager gelegen vennen en moerassen op te vullen. Op sommige plaatsen werd het duinzand grootschalig ontgonnen.

Uit de bodemkaart valt op te maken hoe een aantal landschapszones samenvallen met een eigen bodemtype. Ten zuiden van Bel zijn vier zones te onderscheiden: een complex plaggenbodems (zeer droge tot matig droge zandgronden met dikke antropogene humus A horizont, bodemtypes Zcmy, Zbm en Zam), een gordel duinbodems, een complex podzolbodems (matig droge tot natte zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont, bodemtypes Zcgx, Zdgx en Zegx) en tenslotte een strook profielloze bodems met veeninsluitingen (natte tot zeer natte gronden op lemig zand en op licht zandleem, bodemtypes Sfp, Pfpm, Sep en Zgp). De zandige plaggenbodems komen overeen met het Belsveld. De duinbodems zijn op het moment van de bescherming (2001) bijna volledig beplant met naaldhout. De podzolen liggen onder de weilanden en akkers van de Belseheide en de profielloze bodems zijn die van het alluvium van de Grote Nete en de Zeeploop. Deze overeenkomst is niet zo verwonderlijk. De bodemontwikkeling wordt immers mee bepaald door vegetatie en gebruik. Op zijn beurt beïnvloedt de bodem ook het gebruik. Plaggenbodems zijn kenmerkend voor oud bouwland. Het differentiërende kenmerk van deze bodem, een dikke antropogeen ontstane humus A horizont, is het gevolg van een eeuwenoude akkerbouw. Als er al verschillen optreden in de bodem van het Belsveld dan zijn ze enkel te wijten aan de natuurlijke drainagetoestand. Het overgrote deel van de gronden is zeer droog tot droog; enkel in het zuiden ligt een matig droge plek. Daar situeert zich een klein loopje.

Podzolen zijn in onze streken vooral gevormd onder heidevegetaties. Overal in de Kempen is een grote overeenkomst tussen de verspreiding van heiden volgens de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) en de podzolen op de bodemkaart op te merken. Bij Bel gaat het vooral om zandige, natte podzolen. De drainageklasse komt overeen met een wintergrondwaterstand tot aan het maaiveld en een zomergrondwaterstand tussen 80 en 125 centimeter onder het maaiveld. Het is daarom niet verwonderlijk dat op de Ferrariskaart hier enkele moerassen en vijvers ingetekend zijn.

Vegetatie

Grosso modo komen in het landschap van Bel ten tijde van de bescherming (2001) volgende begroeiingstypes voor:

  • akkers (voornamelijk Belsveld);
  • weiland (voornamelijk Belseheide);
  • houtwallen en houtkanten (onder meer de zogenaamde 'schrans' rond het Belsveld met zomereik en eikvaren);
  • dennenbossen op de duinen (vooral grove den met bochtige smele);
  • matig bemeste graslanden op matig vochtige tot natte grond (de hooilanden nabij de Zeeploop);
  • graslanden op droge, voedsel- en kalkarme, neutrale tot zure grond (de stuifzandduinen met onder andere pioniersvegetatie);
  • droge heiden met onder meer struikhei en brem (op de stuifzandduinen);
  • matig voedselarme, kalkarme, zure laagveenmoerassen (voornamelijk Belsbroek);
  • zoete, (matig) voedselrijke wateren (Zeeploop, Belseheideloop, vijvers);
  • verlandingsvegetaties in zoete, matig voedselrijke wateren, al dan niet veenvormend (voornamelijk Belsbroek).
Fauna

In september 1995 werden in de Zeeploop volgende vissoorten aangetroffen: drie- en tiendoornachtige stekelbaars, bermpje en kleine modderkruiper. Deze laatste soort kan als zeldzaam beschouwd worden.

Cultuurhistorisch landschap

Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) is Bel (“Belle”) zeer duidelijk te herkennen als een straatdorp. Ten zuiden van Bel strekt zich een geheel open, groot akkercomplex uit. Afzonderlijke percelen zijn niet te herkennen. Twee parallelle wegen lopen doorheen het complex. Op één plek na wordt het geheel omgrensd door een haag. Ten zuiden van het akkercomplex ligt een heidegebied: de “Bruyère de Belle et de Meerhout”. De wegen hier lopen vooral naar Geel. De twee wegen die door het akkercomplex lopen, gaan verder naar het zuiden, naar het alluvium van de Grote Nete en de Scherpenbergloop/Zeeploop (verschillende namen op respectievelijk de kaart van Vandermaelen van 1854 en de topografische kaart van 1974). De westelijke weg wordt hier echter aangeduid als een pad. In de heide zijn nog enkele moerassen en veenderijen zichtbaar. Opvallend zijn ook enkele vijvers in het noordwesten bij de Grote Nete en in het zuidoosten bij de Zeeploop. De alluvia van de Grote Nete en de Scherpenbergloop/Zeeploop sluiten de heide af in het zuiden. Aparte percelen met hagen bevinden zich alleen langs de randen. Op de Ferrariskaart is de eigenheid van het landschap rond Bel duidelijk op te merken. In tegenstelling tot andere nederzettingen in de Kempen is het grote akkercomplex hier niet begrensd door een zone van individuele percelen met houtkanten. In het complex zijn evenmin aparte ontginningen, verbonden aan alleenstaande hoeven, aangeduid.

Overal elders in deze streek, bijvoorbeeld te Rijkevorsel, bevindt zich nabij de bewoningskernen nog wel een min of meer open akkercomplex, dat plaatselijk reeds versnipperd is door aanleg van wegen en hagen. De oudste nederzettingen en ontginningen van Geel stammen volgens de literatuur uit de 7de en 8ste eeuw, toen een belangrijke bevolkingsgroei merkbaar was. De beste landbouwgronden bevonden zich tijdens de vroege middeleeuwen op de glooiing van de hoger gelegen bos- en heidegebieden naar de alluviale beekdalgronden. Ook daar werden de bewoningskernen gevormd langs een straat of rond een plein. Aanvankelijk lagen de bouwlanden in een blokvormig patroon en waren ze niet omgeven door houtkanten of grachten, zodat het vee na de oogst vrij op de stoppels kon weiden. De gronden waren deels gemeenschappelijk bezit, deels privé-eigendom. In de literatuur wordt Bel vermeld als een voorbeeld van een oude landbouwnederzetting met een open veldcomplex. Merkwaardig is dat op het kadasterplan van Bel nog steeds de benamingen “Groot Veld”, “Klein Veld” en “Ragterveld” worden vermeld, respectievelijk ten westen van de Hoogstraat, tussen de Hoogstraat en de Capucienenberg(straat) en ten oosten van de Capucienenberg(straat). Deze indeling van het Belsveld stemt volledig overeen met die van het groot akkercomplex op de Ferrariskaart en zou verband houden met de vroegere toepassing van het drieslagstelsel. Een tweede bevolkingstoename wordt in Geel gesitueerd in de loop van de 11de en 12de eeuw, waardoor op een nog grotere schaal aan ontginning werd gedaan. Met zekerheid kan dus gesteld worden dat het landschap van Bel, met zijn gemeenschappelijk akkercomplex, zoals blijkt uit de Ferrariskaart, zijn oorsprong vindt in de middeleeuwen, waarschijnlijk in de 7de of 8ste eeuw, mogelijk ook in de 11de en 12de eeuw.

Volgens enkele lokale landbouwers werden de steilrandjes ten zuiden en ten oosten van de akkers in het begin van de 20ste eeuw 'schrans' genoemd, wat bevrijding zou betekenen. Achter deze schrans bevond zich toen een gracht en doorheen het akkercomplex zou een kanaaltje gelopen hebben.

Bel was in de 19de eeuw bekend om zijn rijke graanoogsten - voornamelijk rogge - maar volgens de landbouwers werden in het begin van de 20ste eeuw enkele jaren haver en spurrie gezaaid, omdat de grond te arm was voor rogge. Het Belsveld werd - zoals overal in de Kempen - bemest met potstalmest; als strooisel voor de stallen werden in de winter dennennaalden en in de zomer heide gebruikt.

Op de topografische kaart van 1974 van het Militair Geografisch Instituut is Bel nog duidelijk als een straatdorp te herkennen, wat kenmerkend is voor de dorpen en gehuchten die zich langs beekvalleien uitstrekken. In de Kempen hebben de waterlopen in vele gevallen het gebruikspatroon van een gebied bepaald. De bebouwing met de belangrijkste verbindingsweg strekte zich parallel met de beek uit tussen de hooilandjes en bosjes dichtbij de beek - in dit geval de Molse Nete - en de heiden of bossen op de hoger gelegen gronden. Ten zuiden van de hoofdstraat van Bel strekt zich een redelijk groot akkercomplex uit, in de volksmond nog steeds het Belsveld genoemd. Afsluitingen met bomen en houtkanten komen er haast niet voor. Enkel langs een smal loopje aan de zuidelijke rand en langsheen de weg die het complex van noord naar zuid doorsnijdt is een opgaande begroeiing zichtbaar. De onverharde, parallelle wegen tussen de akkers vormen een hoek van 90 graden met de hoofdstraat van Bel. Het overwegend open karakter van dit akkercomplex werd de laatste jaren voor de bescherming (2001) enigszins gewijzigd, vooral in het oosten, waar percelen beplant werden met naaldhout. Het akkercomplex is bijna volledig begrensd door een houtwal. Aan de noordkant - vooral in het noordoosten - ligt een ondiepe gracht naast het wallichaam. In het westen en het zuiden sluit het Belsveld aan bij een brede duinrug, die deel uitmaakt van het grote paraboolduincomplex. Verder naar het zuiden zijn er weilanden, voor een groot deel omsloten door een paraboolduin. Het meest kenmerkende van dit gebied is het dambordpatroon van de percelering. Met de hoofdlijnen daarvan vallen de wegen samen. De percelen en de wegen zijn omzoomd door smalle houtkanten. Een bijna over zijn gehele loop recht beekje, de Belseheideloop, doorkruist het gebied van oost naar west. Talrijke veedrinkputten liggen verspreid in de weiden. Het homogeen karakter van dit weidegebied wordt in het westen hier en daar verbroken door een uitgraving van een paar hectaren. Opnieuw vormen steilrandjes de grens met de duingordel.

Bij een vergelijking van het landschapsbeeld van de topografische kaart van 1974 met dat van de Ferrariskaart vallen grote lijnen van overeenkomst op. Het patroon en de structuur van het dorp en de akkers zijn grotendeels gelijk gebleven, maar in plaats van vier zones ten zuiden van de hoofdstraat, op de topografische kaart, worden maar drie zones op de Ferrariskaart weergegeven: de naaldhoutgordel en de weilanden van de Belseheide vormen er samen nog één groot heidegebied. Opmerkelijk is wel dat het straatdorp zich vooral de laatste jaren fel heeft uitgebreid in noordelijke en zuidoostelijke richting. De “Bruyère de Belle et de Meerhout” moet bestaan hebben uit een droge heide op een profielloze stuifduin en een vochtige of natte heide op podzolen. Zoals uit de bodemkaart en de topografische kaart af te leiden is, heeft de droge heide haast het hele akkercomplex van Bel omgeven. Enkel de oostzijde grensde aan vochtige heide op podzol. Blijkbaar hebben de omringende duinen de verdere ontginning tot akkerland verhinderd: vandaar ook dat (individuele) uitbreiding van de akkers langs de randen ontbreekt. Ook de aanwezigheid van bijna ononderbroken houtkanten langsheen de rand van het Belsveld kan hiermee in verband gebracht worden, wat immers de nodige bescherming tegen overstuiving geboden zal hebben.

Uit het beschikbare historisch kaartmateriaal is af te leiden dat de ontginning van de heide van Bel en Meerhout begon in de 19de eeuw. Op de kaart van Vandermaelen (1854) staat het huidige dambordvormige wegenpatroon van de Belseheide ingetekend. De heide is echter nog intact; de verschillende vennen en uitveningen zijn nog aanwezig. Op de topografische kaart van het Institut Cartographique Militaire van 1922 (toestand 1909) is te merken hoe de omzetting van heide naar grasland is gevorderd. Het is duidelijk dat de verkaveling grootschalig en planmatig opgevat was, onder meer met percelen van gelijke grootte. In 1793 moesten de gehuchten al hun eigendom afstaan aan de 'grote gemeente', Groot-Geel. Bel, dat toen zo'n 250 hectare heide of 'aard' bezat, werd toen gedwongen tot fusie met Geel. Op 26 september 1818 werd op de gemeenteraad van Geel beslist om alle heiden en vage terreinen te verkopen. Sinds het in voege treden van het kadaster (1811-1818) moesten er immers belastingen op worden betaald, terwijl ze geen direct inkomen verschaften. Er werd geredeneerd dat met de opbrengst van de verkoop schulden zouden kunnen worden gedelgd. Aanvankelijk kwam deze verkoop niet zo goed van de grond; er waren enkele plaatselijke verkavelingen te Stelen en te Larum in 1821. In 1843 werd dan nagenoeg geheel de Belseheide verkocht aan de Bellenaars, die alles deden om hun autonomie te bewaren. Het grote startschot tot ontginning werd gegeven door de wet op de ontginning en de bebossing van heiden en vage gronden, uitgevaardigd op 23 maart 1847. Groot-Geel deed er zelf weinig aan, maar verkocht zoveel mogelijk van haar gronden, dit in tegenstelling tot de omliggende gemeenten. Volgens mondelinge bronnen was de ontginning in het begin van de 20ste eeuw nog volop bezig. Er stond toen nog veel 'worg' (wilg) en de omzetting tot weiland evolueerde langzaam, want het werk was zwaar. Met paard en kar werd zand van de duinen naar de heide gevoerd om vennen en uitveningen te dempen. Sommigen gebruikten zelfs een afgedankt spoor met een wagentje. Enkele van deze vennen zijn nog wel terug te vinden in de landschappelijke opbouw. Een mooi voorbeeld is de komvormige weide in het oosten van de Belseheide. Daar lag vroeger het “Torf ven”, weergegeven op de kaart van Vandermaelen. De cirkelvorm en de steilrandjes accentueren deze landschapsstructuur. De Belseheideloop, die door de weilanden loopt, is waarschijnlijk bij de ontginning gegraven om voor de nodige afwatering te zorgen. De duinen werden in de tweede helft van de 19de eeuw met grove den beplant.


Auteurs:  Cox, Lise; Meesters, Ludo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: De Grote Nete en het paraboolduincomplex tussen Meerhout en Geel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/370225 (geraadpleegd op ).