Meersengebied

Tekst van Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes (https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135142)

Het laatglaciale reliëf van het meersengebied ten zuiden van een grote dekzandrug bestaat uit depressies en transversale ruggen, zoals de Chartreusemeersen en de Assenbroekse meersen gescheiden door de noord-zuid verlopende zandrug. Het gebied wordt gekenmerkt door verschillende vegetatietypes van hooilanden, vochtige weiden, grachten met rijke oevervegetaties, vochtige bosjes, droge lineaire elementen en onverharde paden.

Fysische geografie

Topografie

Het gebied strekt zich uit ten zuidoosten van Brugge op het grondgebied van de deelgemeenten Assebroek (Brugge), Oostkamp en Oedelem (Beernem). Het bestaat in hoofdzaak uit grote graslandcomplexen verdeeld door hoogstamdreven en de tracés van de verlaten spoorlijn Brugge - Eeklo doorheen de Steenbrugse Bosjes en de Gemene Weiden en de verlaten tramlijn van Ver-Assebroek naar Oedelem doorheen de circulaire archeologische site. Ten noorden worden de meersen omzoomd door het domein de Bergskens.

In dit gebied kunnen zes deelgebieden onderscheiden worden: domein de Bergskens (een relict van een stuifduinengebied gelegen op de grote dekzandrug strekkende van Stekenen naar Oudenburg); de Gemene Weiden (gelegen ten noorden van het Sint-Trudoleken doorsneden door de oude spoorwegbedding Brugge - Maldegem - Eeklo); de Chartreuzemeersen (op het grondgebied van gemeente Oostkamp); de Assebroekse meersen (op het grondgebied van Brugge (Assebroek) met de circulaire archeologische site doorsneden door de oude trambedding Brugge - Oedelem- Knesselare); de noord-zuid verlopende pleistocene zandrug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse meersen; de Steenbrugse bosjes.

Het ontstaan van de grote dekzandrug veroorzaakte een fundamentele wijziging inzake de würm glaciale hydrografie (115 000 tot 10 000 jaar geleden) door de volledige afdamming van het noordwaarts gerichte laatglaciaal fluviatiel systeem en ombuiging in oostelijke of in mindere mate in westelijke richting.

Gelijktijdig met de vorming van de grote dekzandrug is de afwatering van het gebied gelegen in de Waardammevallei en grenzend aan de Vallei van Beernem, in casu het meersengebied, verlegd in westelijke richting naar de Reie toe, die vermoedelijk met de bedding van het kanaal Brugge - Gent overeenstemde. De hoeveelheid afvloeiend water in de Reie was voldoende groot om het doorbraakdal doorheen de dekzandrug te Steenbrugge, welke vermoedelijk bij aanvang van de laatglaciale eolische activiteit reeds aanwezig was, te blijven behouden.

De aan de zuidrand van de grote dekzandrug voorkomende depressies vormden een verzamelgebied voor tal van beekjes die niet in de Reie afwaterden. Door de opwaaiing van transversale zandruggen, zoals de rug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse meersen, werd het verzamelgebied opgedeeld waardoor de natuurlijke afwatering verhinderd werd. Later werd het noord-zuid verlopende zandruggetje doorbroken door het Sint-Trudoledeken en door de Hoofdsloot die beiden in de omgeving van Steenbrugge de Reie vervoegden.

De depressie van de Assebroekse meersen, meestal gelegen beneden het peil 5 meter +TAW, in het westen slechts 4 meter +TAW, vormt het verzamelgebied van verschillende beken, in het oosten de Bergbeek, de Hellepoelbeek en de Groenstraatbeek, welke het gebied van Oedelemberg afwateren en in het zuiden de Hoofdsloot en de Mazelbeek, welke de centrale rugzone van Moerbrugge afwateren.

Het voorkomen van de hoger gelegen dekzandrug van het domein de Bergskens met relatief hogere grondwatertafel dan de lagergelegen Gemene Weiden en Chartreuzemeersen heeft tot gevolg dat de overgangszone tussen zandrug en meersen specifiek gekenmerkt wordt door het voorkomen van kwelzones met kalkarm water. Deze kwelmilieus hebben tevens een floristische waarde.

Op het moment van de bescherming (2001) maakt het meersengebied deel uit van de Polder van het Sint-Trudoledeken. De afwatering gebeurt enerzijds via het Sint-Trudoledeken en het Zuidervaartje in het Leopoldskanaal dat uitmondt in zee te Heist en anderzijds via de Hoofdsloot, welke via een pompgemaal (1936-19369) loost in het kanaal Gent - Brugge tussen Steenbrugge en Moerbrugge.

Geologie en bodem

Regionaal morfologisch behoort het gebied tot de vlakke, zwak hellende gebieden van Noord-België. Deze gebieden worden gekenmerkt door een dik quartair dek van soms meer dan 30 meter en vormen een essentieel onderdeel van een jong quartair accumulatie landschap. Deze zones komen overeen met fossiele valleistelsels die voornamelijk gedurende het pleistoceen (2,6 miljoen tot 10 000 jaar geleden) noordwaarts naar de Noordzee afwaterden. De diepe thalwegen reiken tot -30 meter.

Deze valleistelsels werden hoofdzakelijk met fluvioperiglaciale sedimenten (grinden, zanden, lemen en venen) opgevuld. De oorspronkelijke erosieve reliëfvormen in het tertiair substraat werden volledig bedolven en reflecteren zich nagenoeg niet meer in het actueel reliëfoppervlak. Meestal dagzomen zandige of licht zandlemige sedimenten. Op deze zwak hellende dalbodems is een belangrijk microreliëf ontwikkeld van oeverwallen, dekzandruggen, duinen, zwakke secundaire dalen, vlakken ruggen en depressies.

De morfogenese van het gebied wordt bepaald door de würm tardiglaciale dekzandevolutie (115 000 tot 10 jaar geleden) ten noorden van de Vlaamse Vallei, waardoor een smalle, continue, oost-west strekkende dekzandrug van meer dan 100 kilometer lang tot stand kwam van Stekene tot Oudenburg. Het noordelijk gelegen kasteeldomein de Bergskens met een algemene hoogte rond 10 meter +TAW situeert zich op deze grote dekzandrug.

Zuidwaarts tegen deze dekzandrug situeren zich in de opgevulde valleisystemen, zijnde de Waardammevallei (waartoe dit gebied behoort), de Edevallei, de Vlaamse Vallei en de Zadelvallei van Beernem, discontinue oost-west opgelijnde depressies, waarvan de Moervaartdepressie te Moerbeke de belangrijkste is. De depressie van de Assebroekse meersen vormt één van deze laatglaciale depressies, ook ‘meren’ genoemd.

In de Waardammedepressie, die de zuidoosthoek van Assebroek en grote gedeelten van Oedelem en Oostkamp omvat, vindt men volgens de Bodemkaart van België (Ameryckx, 1958, 1965 en 1968) voornamelijk zandlemige tot kleiige en venige holocene afzettingen. In de Assebroekse meersen rust het veen op een 20 tot 40 centimeter dikke laag moeraskalk waaronder zich zandig kalkhoudend materiaal bevindt.

De literatuur beschrijft de afzetting van kalkrijke sedimenten in de laatglaciale ‘meren’ aan de zuidrand van de grote dekzandrug, zoals te Assebroek. Men stelt dat de sedimentatie van deze mergelachtige afzetting het gevolg zou zijn van hydrologische en morfologische wijzigingen van de valleisystemen. Op basis van paleo-ecologische feiten, inzonderheid de immigratie van els (na 6500 jaar geleden) als voornaamste boom van de vochtige bodems (voordien was dit enkel wilg), zou er een versnelde en volledige bosbedekking in de valleien zijn opgetreden. Door een gesloten begroeiing trad een hoge evapotranspiratie op. Gekoppeld aan een zacht klimaat bracht dit met zich mee dat de alluviale activiteit tot een minimum beperkt bleef. Het calciumcarbonaat dat uit löss was opgelost sloeg terug neer bij contact met de lucht en zo ontstonden de kalktufachtige afzettingen, die men op vele plaatsen aantreft in de venige lagen die de basis van de valleiopvullingen vormen.

Vegetatie

Wat de vegetatie betreft wordt gepoogd om aan de hand van de beknopte beschrijving van de voornaamste vegetatietypes een beeld te geven van de grote variatie die het gebied vertoont.

Een eerste belangrijk element in het gebied vormen de talrijke grachten en waterlopen die op zich reeds de nodige verschillen vertonen. Deze zijn hoofdzakelijk een gevolg van de graad van vervuiling. In de sterkst vervuilde waterlopen, met merkbare verbetering voor het Sint-Trudoledeken sinds de scheiding van het afvalwater, groeien onder andere grote brandnetel, akkerdistel, bitterzoet en riet. Een aantal kleinere grachtjes worden in het landschap geaccentueerd door homogene schermen liesgras. Minder sterk vervuilde grachten, zoals in het grootste deel van de Assebroekse meersen, hebben een meer heterogeen samengestelde vegetatie. Hier vindt men onder andere bultroos, blaartrekkende boterbloem en plaatselijk gele waterkers. Op en langs de oevers groeien onder andere oeverzegge, mannagras, moerasspirea, kattenstaart en heelblaadjes. De grachten in de Gemeene Weiden en in een belangrijk deel van de Chartreuzen bieden meestal nog een ander en interessanter beeld. In de plaatselijk droogvallende bedding treft men onder meer volgende soorten aan: kleine kroos, puntkroos, gedoornd hoornblad, dotterbloem, aarvederkruid en waterviolier.

Langs de oevers wordt de vegetatie, indien deze zich hoog kan ontwikkelen, voornamelijk bepaald door gele lis, grote waterweegbree, riet, grote egelskop en valse voszegge. Is de vegetatie lager, dan vindt men in de zone waterrand - oever onder andere volgende soorten: groot moerasscherm, kleine watereppe en watertorkruid. Langs de hoofdgrachten groeien in de iets hoger gelegen overgangszone naar de paden toe onder meer moeraswalstro, kleverig walstro en pinksterbloem.

Wat de weilanden betreft, dient er een onderscheid gemaakt tussen de matig droge en de nattere, soms venige weiden. De relatief droge weiden vertonen weinig variatie en bijzondere soorten ontbreken. Wel aanwezig zijn onder andere Engels, Italiaans en Frans raaigras, madelief en witte en rode klaver. Het soortenaanbod wijzigt in de meer natte weiden met soorten als geknikte vossenstaart, pinksterbloem en mannagras. In de venige weiden komen buiten deze soorten nog enkele andere, in het Vlaamse district zeldzame soorten voor. Voorbeelden hiervan zijn egelboterbloem (Ranunculus flammula), schildereprijs (Veronica scutellata), muizenstaart (Myosurus minimus) en aardbeiklaver (Trifolium fragiferum). In de weinige resterende hooilandjes in de Gemeene Weiden groeien onder andere koekoeksbloem, moeraswalstro, wederik, moeraszegge en gewone zegge.

Het droge karakter van de verlaten spoorweg- en trambedding weerspiegelt zich duidelijk in de voorkomende plantensoorten. Enkele voorbeelden illustreren dit: grijskruid, ijzerhard, Sint-Janskruid en zandzegge. De taluds van de spoorwegbedding zijn vochtiger en begroeid met onder meer zwarte en grauwe els, zomereik, grauwe wilg en braam. Als ondergroei vindt men er onder andere mannetjesvaren, avondskoekoeksbloem en stinkende gouwe.

Langs de paden en de dreven in het meersengebied groeien de voor deze plaatsen kenmerkende soorten zoals reukgras, ijle dravik en akkerhoornbloem.

De Steenbrugse bosjes geven op hun beurt een ander beeld. In de loofhoutbestanden wordt de boomlaag ingenomen door onder andere gewone esdoorn, ruwe en zachte berk, tamme kastanje, beuk, es, zomereik en Amerikaanse eik. De struiklaag, die op bepaalde plaatsen zeer dicht is, bestaat onder meer uit haagbeuk, hazelaar, sporkehout, wilde kamperfoelie, vogelkers, Amerikaanse vogelkers en vlier. De kruidlaag wordt gekenmerkt door een aantal typische bossoorten, zoals bosanemoon, wijfjesvaren en dubbelloof. Op één plaats werd de voor het Vlaams district zeer zeldzame rankende helmbloem (Corydalis claviculata) aangetroffen.

Een andere interessante plaats bevindt zich in het bosje onmiddellijk ten westen van de Sint-Lucaskliniek : de bodem is er plaatselijk zeer drassig en de plantengroei bestaat er onder meer uit gele lis, moerasvergeet-mij-nietje, watermunt, wolfspoot en moerasandoorn.

De naaldhoutbestanden, die weinig of geen ondergroei hebben, bestaan voornamelijk uit Europese lork, fijnspar en Douglasspar.

Avifauna

De grote verscheidenheid aan biotopen in het gebied heeft zijn weerslag op de samenstelling van de avifauna. De hiernavolgende gegevens dateren uit 1970 met aanvullingen van 1985.

Voor veel vogelsoorten vormt het meersengebied een tijdelijk uitgelezen voedsel- en verblijfsgebied. Tot het broedbestand behoren vooreerst een aantal karakteristieke water- en weidevogels zoals kievit, waterhoen en wilde eend. Het zeldzame ijsvogeltje werd als broedgeval waargenomen in de omgeving van het Van Caillebos. In de in het gebied voorkomende beboste percelen, zijnde het het kasteeldomein de Bergskens, het Van Caillebos en de Steenbrugse Bosjes, broeden boomvalk, sperwer en groene specht. Specifiek in de Steenbrugse Bosjes komt de buizerd als broedvogel voor en broeden tuinfluiter, zwartkop, tjiftjaf, matkop, pimpelmees, fluiter, staartmees, boomkruiper, grote bonte specht, groene specht, holenduif en grauwe vliegenvanger. Van de dagprooivogels is de torenvalk de meest algemene. In de holten van knotwilgen vindt men regelmatig broedgevallen van steenuil en in de Assebroekse meersen werd de ransuil als broedvogel waargenomen. Fourageergasten zijn witgatje, houtsnip, watersnip, wulp en blauwe reiger.

De in de winter zeer natte weilanden vormen een uitstekende pleisterplaats voor een aantal eendachtigen zoals wilde eend, wintertaling, slobeend, pijlstaarteend, bergeend en in uitzonderlijke omstandigheden grauwe gans, kolgans en rietgans.

In het struweel langs de verlaten spoorwegberm en trambedding en in de rietkragen langs de grachtjes kan men de zangposten horen van winterkoning, heggenmus, bosrietanger, kleine karekiet, grasmus, vink, geelgors, rietgors, groenling, merel, grote lijster en roodborstje.

Cultuurhistorie

Archeologische gegevens

Op basis van archeologische en bodemkundige gegevens en uitgevoerde prospecties kan worden afgeleid dat het gebied zeker sinds het mesolithicum (circa 9000 tot circa 4000 v.Chr.) menselijke activiteiten gekend heeft.

Aan de hand van aantal verspreidingskaarten gaande vanaf het mesolithicum tot de post-middeleeuwse tijd (vanaf de 16de eeuw) wordt kort een overzicht gegeven van de in het gebied voorkomende vondsten met hun betekenis.

De verspreiding van de mesolithische vindplaatsen blijkt in direct verband te staan met het fysische milieu; alle vindplaatsen zijn te situeren aan de rand van of op de dekzandruggen. Binnen het studiegebied levert onderzoek slechts één losse vondst op; een gevleugelde pijlpunt, een artefact typisch voor de periode laatneolithicum (3500-3000 v.Chr.) - vroege bronstijd (2000/2100-1800/1750 v.Chr.). De losse vondsten kunnen worden gesitueerd vanaf het middenneolithicum (4300-3500 v.Chr.), de periode waarin de zandige gronden worden gekoloniseerd met de intrede van de Michelsbergcultuur (4400-3500 v.Chr.).

Een tweetal losse vondsten in de Steenbrugse bosjes konden wegens het atypisch karakter van de artefacten niet precies worden toegekend aan een welbepaalde periode. De vondsten zijn niet veel ouder dan het laatpaleolithicum (40 000 tot 14 000 jaar geleden). Ze zijn evenals de andere vindplaatsen te situeren aan de rand van of op de oost-west verlopende dekzandrug.

Van de vroege middeleeuwen (5de-9de eeuw) zijn geen historische bronnen noch archeologische gegevens teruggevonden voor dit gebied.

Gedurende de volle middeleeuwen (10de-12de eeuw) verschijnt de naam van de gemeente Assebroek in de historische bronnen. De oudste vermelding van Assebroek onder vorm van "Gilbertus de Ascebroc" vindt men in het Cartularium van de Abdij ter Duinen van 1187. Twee losse oppervlaktevondsten in de Steenbrugse bosjes en één op de dekzandrug betreffen rood beschilderd aardewerk, globaal gedateerd in de 10de-12de eeuw. De vindplaatsen zijn te situeren in het gehucht Steenbrugge (voormalig Odegem). Een verband tussen het gehucht en de archeologische vondsten is bijgevolg niet uitgesloten.

De circulaire structuur van Ver-Assebroek omvat een licht opgehoogd, cirkelvormig opperhof, omgeven door vier brede en concentrische grachten, van elkaar gescheiden door aarden wallen. Het opperhof werd bekroond door één of meerdere gebouwen en waarschijnlijk omgeven door een ringmuur. Deze structuur vormt een relict van een kasteel uit de tweede helft van de 12de eeuw/eerste kwart van de 13de eeuw.

Tijdens de late middeleeuwen (13de-15de eeuw) moet het landschap grondige veranderingen hebben ondergaan, vooral door de systematische ontginningen op initiatief van grote hoeven en kloosters. Het natuurlijk landschap wordt bijgevolg omgevormd tot een cultuurlandschap, vooral gekenmerkt door een meestal vrij regelmatig perceleringspatroon waarin blokpercelen overwegen, duidelijk afgestemd op het wegennet. De ingebruikname van de Gemene Weiden wordt ook in deze periode gesitueerd. In het gebied werden geen vondsten van de post-middeleeuwse periode vermeld.

Historische gegevens

In het begin van de 13de eeuw zou, volgens de literatuur, ridder Boudewijn I zich in de Assebroekse meersen gevestigd hebben, meer bepaald op de circulaire site ten zuiden van de kerk van Ver-Assebroek. Een uit 1237 daterende zegel van deze ridder met de vermelding "DUWINI DE ARSBROC" wordt in het Archive Nationale de Paris bewaard.

Een interessant document is een oorkonde uit 1356 waarmee Boudewijn I bepaalde gronden aan de gemeenschap schenkt. Deze oorkonde bevat immers een verwijzing naar een zelfde gebeuren in 1327 waarmee een aantal meersen te Assebroek aan de gemeenschap werden geschonken. Het gemeenschappelijk bezit van een deel van het meersengebied heeft in recentere tijden nog voor de nodige beroering gezorgd.

Tot in de 15de eeuw vindt men in teksten vooral de toponiemen Ars-, Ors-, of Aersbroeck. Nadien is er een verschuiving naar Asse- en Aesbroeck waarneembaar. De literatuur stelt dat het bepalend lid "ARS" het middeleeuws Brugs is voor "ORS", wat paard betekent, zodat de meest waarschijnlijke verklaring voor het toponiem Assebroek ‘paardenmeers’ of ‘paardenmoeras’ is. Opvallend is bovendien de gelijkenis tussen de toponiemen Oostkamp - Orscamp en Assebroek - Ars - Orsebrouck. Volgens de literatuur was er tussen Assebroek en Oostkamp vroeger een doorwaardbare plaats, "Orsevoorde" genoemd. In tegenstelling hiermee is de verklaring die andere bronnen geven aan het toponiem "Ancsbroek" (ook "Enkbroek"). Zij zoeken het in de richting van het eigendomsstatuur van de Gemene Weiden die ten noorden van het Sint-Trudoledeken liggen: "de bouwgrond welke bij een dorp of landgemeente behoort en die aan verschillende eigenaars in gemeenschappelijke eigendom toebehoort, in dien voege dat de deelen, bij de onderscheiden personen in gebruik, niet van elkaar afgesloten zijn of geheind".

De Gemene Weiden vormden een gemeen en onverdeelde eigendom van de afstammelingen van oude families, “aanborgers” genoemd. Hierdoor vertoonde het gebied als landbouwinstelling veel gelijkenis met de "Allmend" of gemeenschapsweide, die bij de Franken en de Allemannen bestond en waarop zij mogelijk als institutie is gebaseerd. In tegenstelling met het statuut van de aanborgers in andere gebieden, zoals het Beverhoutsveld op het grondgebied Oedelem, bestond voor de aanborgers van de Gemeene Weiden de verplichting niet om rond de gemeenschappelijke gronden te wonen.

De oudste bewaarde oorkonde over dit gebied dateert van 12 juli 1475 en werd verleend door hertog Karel de Stoute. In deze oorkonde verklaart hij dat de aanborgers sedert onheuglijke tijden dit veld "int ghemeene en onverdeelt" bezitten en voor eigen doeleinden gebruiken. In 1553 bevestigde keizer Karel V diezelfde onverdeelde rechten. Dit recht van de aanborgers, namelijk het voorbehoud van gronden voor eigen gebruik, werd vanaf het begin van de 18de eeuw herhaaldelijk betwist. Zo liet in 1708 de baljuw van Sijsele de hoofdmannen van de aanborgers voor de Raad van Vlaanderen verschijnen met als bedoeling hen te verplichten tot het betalen van belastingen op het vrij-eigen. De aanborgers wonnen evenwel het proces waardoor hun rechten onaangetast bleven.

De druk vergrootte evenwel in de 19de eeuw, toen verschillende openbare besturen de gronden wilden aanslaan. Een eerste poging ging in 1820 uit van de commissaris van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden voor het district Brugge, maar werd door de aanborgers verhinderd. In 1844 stelde het college van burgemeester en schepenen van Assebroek de bestuursformule en de eigendomsrechten op de Gemeene Weiden in vraag. In 1863 besliste de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen de meersen als gemeentelijke secties te beschouwen waarbij de rechten van de aanborgers volledig werden genegeerd. De gronden werden onmiddellijk door de gemeente in bezit genomen en het gebied veranderde zeer snel van uitzicht: wegen werden aangelegd, grachten werden gegraven, weiland werd omgezet in akkerland, ... De gronden werden verpacht en een deel ervan werd gebruikt als bedding voor de spoorweg Brugge - Maldegem - Eeklo (1863). Ondanks zware politieke druk en allerhande bedreigingen besloten de hoofdmannen van de aanborgers te procederen tegen deze bezitsontneming. Bij gebrek aan documenten waarin de rechten van de aanborgers duidelijk werden aangetoond bleef het proces zonder definitieve uitspraak. Pas in 1879 kwam terug schot in de zaak toen kanunnik J.O. Andries zijn historisch-rechtskundige studie publiceerde over de eigendomsrechten van de aanborgers. In 1881 volgde de gerechterlijke uitspraak: de teruggave van de betwiste gronden aan de aanborgers.

In tegenstelling tot vele andere Vlaamse veldgebieden waar het gemeenschapsrecht- en gebruik van gronden ook van toepassing is geweest, is de specifieke eigendomstoestand van de Gemene Weiden tot op het moment van de bescherming (2001) nog steeds in gebruik; het betreft dus een uniek voorbeeld.

Het weilandcomplex ten zuiden van het Sint-Trudoledeken op het grondgebied Oostkamp, de Charteuzemeersen, dankt zijn naam aan de vroegere eigenaar, namelijk het karthuizerinnenklooster Sint-Anna in de Woestijne te Brugge (Sint-Andries). Dit blijkt onder andere uit het ‘Handboek van Inkomsten en Renten’ van dit klooster uit 1429: "Hier in zal men vinden rente ende land liggende voorts uit Brugsch, int Sysseelsche, in Oorscamp, in Wingene, in Ruddervoorde, ... In Oorscamp land - van XXX ghemeten meersche inde parochie van Oorscamp, noordoost van de kerken dit voors meersch land liggende metten noordhende ande ghemeene Weede an beede zyden der Chartreusinne meersche ende metten zuudhende an bernaerde land Vande Walle ...".

Een zelfde aanwijzing staat in een proces-verbaal van de Franse republiek uit 1798 betreffende de verkoop van nationale goederen: "Lequel lot fait partie de la totalité des biens comprise dans le procès verbal d'estimation de l'expert appelés Chartreusinne Goed comprenant ensemble un terrain d'environ une étendue de quatre vingt dix mesures cent trente quatre verges de terre en bois et prés".

De naam van de waterloop Sint-Trudoledeken verwijst naar de Sint-Trudo abdij, die ook belangen had in het meersengebied. De abdij lag te Odegem, de oudste parochie van Assebroek, ter hoogte van de hofstede Sint-Trudo (ten westen van de Sint-Lukaskliniek). De abdij ontving onder meer gronden bij schenking in 1133 van graaf Diederik van Elzas ter compensatie voor de plundering op 9 juli 1128 bij de moord op graaf Karel de Goede. De juiste ligging van deze gronden kan echter aan de hand van het bestaande bronnenmateriaal niet aangetoond worden.

Een belangrijke rol in het tot stand komen van het huidig uitzicht van het gebied speelde de Watering van het Sint-Trudoledeken. Deze watering heeft een totale oppervlakte van 3900 hectare en voert via het Sint-Trudoledeken twee derde van het water af in het Zuidervaartje en zo verder naar de Leopoldvaart, één derde wordt geloosd in de vaart Gent - Brugge - Oostende via de Hoofdsloot en het pompgemaal. De lage ligging van het meersengebied bemoeilijkte de waterafvoer en in het winterhalfjaar stond het gebied dan ook nagenoeg steeds onder water. Ten behoeve van de landbouw besliste de Watering in 1936 een reeks waterbeheersingswerken uit te voeren. Bestaande waterlopen werden over een lengte van 42 kilometer herdolven en nieuwe waterwegen met een totale lengte van 20 kilometer werden gegraven. In maart 1939 werd een pompinstallatie met een capaciteit van 75 kubieke meter/minuut in gebruik genomen waardoor 1300 hectare werden droger gemaakt. Via de Hoofdsloot wordt het opgepompte water naar de vaart Gent - Brugge - Oostende gevoerd. De gevolgen van deze verbeterde waterafvoer lieten zich vlug merken: in 1930 omvatte de Watering nog 3700 hectare grasland en 200 hectare akkerland, in 1940 nam het akkerland reeds 2000 hectare in.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door de Duitsers in het meersengebied een schijnvliegveld aangelegd. De afwateringsgrachten werden niet onderhouden en bij de bevrijding in september 1944 werd de pomp beschadigd.

In 1977 werd een nieuwe, automatische pompinstallatie met twee vijzels geïnstalleerd, wat tot gevolg heeft dat de meersen enkel nog bij langdurige en zeer hevige regenval onder water komen: de waterstand is dan in het kanaal Gent - Brugge - Oostende zo hoog dat niet in het kanaal mag overgepompt worden. De Polder Sint-Trudoledeken, zoals de Watering na het koninklijk besluit van 23 januari 1958 genoemd wordt, voert, vanuit een ‘natuur-standpunt’ bekeken, een streng waterbeleid.

Doorheen het meersengebied werden destijds twee spoorlijnen aangelegd: de tramlijn van Ver-Assebroek naar Oedelem en de treinlijn Brugge - Maldegem - Eeklo (aangelegd in 1863 en lopend doorheen de Steenbrugse Bosjes en de Gemene Weiden). Beide lijnen werden een paar decennia terug opgegeven en opgebroken. De beddingen kennen nog een gebruik als recreatief pad.

Cartografische bronnen

Een figuratieve kaart, bewaard in het Stadsarchief te Brugge, verwijst vermoedelijk naar een weergave van het gebied midden 15de eeuw. Het kasteel van Male met in de omgeving een molen is duidelijk herkenbaar. De met bomen omgeven kerktoren, waarrond het Sint-Trudoledeken loopt, stemt vermoedelijk overeen met de abdij te Odegem. Tussen beide gebouwen en ook verder naar het oosten wordt een vrij groot moerassig gebied voorgesteld, welke vermoedelijk overeenstemt met de laaggelegen gronden van het meersengebied.

De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft een herkenbare weergave van de bodemkundige structuur van het gebied, namelijk overwegend open meersengebied centraal versneden door een wig van kleine percelen akker, gelegen op de hoger gelegen pleistocene zandrug met op de oost-, west- en zuidwestrand van het gebied het voorkomen van bos. Behoudens een met bomenrijen omgrensde blok ten zuiden van het Sint-Trudoledeken, de zogenaamde Chartreuzenmeersen en de perceelsrandbeplanting rond de akkers op de pleistocene zandrug komen in het gebied geen perceelsbeplantingen voor.

De belangrijkste wijziging op de kaart van Vandermaelen (circa 1845) is de vermindering van het bosareaal, voornamelijk aan de oost- en de zuidrand van het meersengebied, evenals een langwerpig perceel langsheen de pleistocene zandrug middenin het gebied. Ook is er een omzetting van het graslandareaal aan de randen van het meersengebied naar akkerland gebeurd. Later werd het tracé van de spoorweg Brugge - Maldegem - Eeklo ingetekend (dubbele lijn).

De planchetkaart van het Dépôt de la Guerre van 1871 geeft een duidelijk beeld van de impact van de werken die in opdracht van het provinciebestuur vanaf 1863 werden uitgevoerd: aanleg van dreven en paden, graven van een grachtennetwerk voor een betere ontwatering van het gebied, beplantingen langs de hoofddreven, .... Deze systematische percelering met de inbreng van lineaire beplantingen langs dreven, paden en grote perceelsblokken heeft geleid tot meer gesloten landschapsbeeld, in tegenstelling tot het eertijds volledig open meersengebied. De sterke ontbossing ten voordele van akkerland aan de west- en zuidrand van het meersengebied is eveneens een opvallende wijziging.

Een latere cartografische weergave van het gebied van het Institut Cartographique Militaire van 1890 (herdruk 1904) toont enerzijds de omzetting van nagenoeg alle grasland naar akkerland met aanleg van een horizontale ontsluitingsweg in de Gemeene Weiden ten noorden van het Sint-Trudoledeken (Leideken op de kaart) en anderzijds de omzetting van akker- naar grasland in de zuid- en westrand van het gebied en toename van bos in het westen palend aan de spoorweg Brugge - Eeklo.

De toenemende bebossing van een aantal percelen aan de westrand van de meersen wordt voorgesteld op de militaire stafkaarten van 1947-1949 van het Militaire Geografisch Instituut. De Gemeene Weiden worden door middel van kleine paden dwars op de horizontale ontsluitingsweg verder opgedeeld in kleine percelen.

De topografische kaart van 1980 van het Nationaal Geografisch Instituut toont een toename van grasland in de Gemeene Weiden en op de pleistocene zandrug en de ontbossing van een aantal percelen langsheen de Mazelbeek. De repelvormige percelering, verticaal in de Chartreuzemeersen en horizontaal in de Assebroekse meersen, is verdwenen; de grote perceelblokken worden afgelijnd door middel van bomenrijen.

Op de recente kaart van het Nationaal Geografisch Instituut van 1995 is de grootschalige omzetting van grasland naar akkerland in de Chartreuzemeers de voornaamste wijziging. Een bijkomend en vrij recent verschijnsel is de aanplanting van populieren: één groot perceel langsheen de Mazelbeek en een kleine perceel tussen twee loofhoutbestanden.

  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DW002111, Meersengebied (STROBBE M., 2001).
  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische basiskaart numerieke reeks, Nationaal Geografisch Instituut, uitgegeven in 2009, schaal 1:10.000.

Auteurs:  Cox, Lise; Strobbe, Marika
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes [online], https://id.erfgoed.net/teksten/312850 (geraadpleegd op ).