Beddermolen en molenaarshuis

Tekst van Beddermolen en molenaarswoning (https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/43650)

Historiek

Oorspronkelijk was de Beddermolen een abdijmolen, verbonden aan de Norbertijnerabdij van Tongerlo. Deze abdij werd rond 1130-1133 opgericht. De abdij kreeg, buiten gronden, veel onroerende goederen zoals pachthoeven, huizen, vijvers en zelfs molens. Reeds zeer vroeg kwam de abdij in het bezit van een molen of toch een deel ervan. In 1163 schonk de weduwe van de heer van Diest de helft van een molen gelegen in Diest aan de abdij.

De oprichting van de Beddermolen kan echter niet met zekerheid bepaald worden aangezien een deel van de archieven van de abdij verloren gingen. Het oudste document in het archief van de abdij dat rechtstreeks verwijst naar de Beddermolen dateert van 24/1/1535. Voordien zijn er slechts aanwijzigingen die duiden op het bestaan van een windmolen. Als eerste molenaarpachter is bekend Petrus Dierckx-Van den Venne.

In 1590 moest de abdij, als gevolg van de veranderde staatkundige indeling van de Nederlanden, reeds de watermolen van Hapert en de molen van Hoogeloon afgeven aan de bisschop van 's Hertogenbosch.

In 1683 werd er een nieuwe windmolen gebouwd door de abdij van Tongerlo tijdens het ambt van prelaat Jacobus Crils. Deze molen brandde af in 1723. Hij werd onmiddellijk vervangen door een nieuwe houten standaardmolen met open voet.

Belangrijk in het bewaarde archief van de abdij is het kaartmateriaal. Vanaf 1655 begon de Tiense landmeter Joris Subil in opdracht van de abdij, de onroerende eigendommen van de abdij in kaart te brengen. Op deze oude abdijkaart is de configuratie van gebouwen en weiland en de wegenis rondom de windmolen duidelijk zichtbaar. Het geheel bestaat uit de windmolen met de staande wip ervoor, de molenaarswoning met schuur en een losstaand bakhuis.

Ook de Ferrariskaart 1771-1778 herneemt deze configuratie. In de tweede helft van de 18de eeuw bestond 5% van het onroerend bezit van de abdij uit molens. Zo bezat de abdij 8 windmolens en 1 watermolen. Rond 1787 had de abdij een molen in Essen, Kalmthout, Broechem, Duffel, Herentals, Noorderwijk, Olen en Tongerlo. Verder was er nog een watermolen in Herentals. Bij iedere molen hoorde een molenaarswoning, een schuur, stallingen, akkerland en weiden.

Als gevolg van de Franse overheersing werden in 1796 de kloosterlingen uit de abdij verdreven en begon de uitverkoop van de bezittingen. Zo werd de windmolen van Tongerlo gekocht door J.B. Schwartz en W.T.G. de Meulenaar. De verkoop van de abdijbezittingen ging door tot in 1821 want ook toen België in 1815 onder Nederland kwam, ging de verkoop van de kerkelijke bezittingen rustig verder. De Boerenkrijg die hevig woedde rond Herentals kon spijtig genoeg niets aan de uitverkoop veranderen.

In 1830 was de Beddermolen het eigendom van rentenier Knuyff, in 1878 van baron de Trannoy en in de 20ste eeuw van kolonel de Strydonck de Burckel. De familie Lavrijsen verbleef te Tongerlo van 1849 tot 1939, zij volgde Louis Mennen als molenaar op. Het molenaarsgeslacht Laurijsen was eertijds in de Kempen zeer verspreid en hadden molens in eigendom of in huur te Arendonk, Eindhout, Herselt en verscheidene in Geel. Toen de laatste molenaar Jozef Van Eysendeyk in 1948 op rust ging, begon de molen te vervallen en dreigde zelfs in te storten.

Op 30 december 1960 werden de molen en het molenhuis beschermd als monument en de omgeving als landschap. In 1963 werd de molen volledig gerestaureerd en de eigenaar zorgde ook voor de herinrichting van het molenhuis. Op 13 mei 1967 werd de molen echter nogmaals door brand vernield. Lange tijd bleef het geblakerde geraamte overeind. De bescherming van de molen werd bij koninklijk besluit van 5 januari 1973 opgeheven, maar het oude molenaarshuis, de bijgebouwen en de omgeving blijven beschermd, respectievelijk als monument en als landschap.

De eigenaar, kolonel de Strycdonck de Burckel, ging na de brand over tot heropbouw. De heropbouw werd begeleid door architect Paul Gevers en werd geadviseerd door Monumenten en Landschappen. Er werd geopteerd om zoveel mogelijk van de molenkast te behouden. De molenstenen werden uit de ruïne genomen en na restauratie terug op de meelzolder gelegd. De verbrande stukken waarin nog vorm en herkomst te herkennen was, werden ofwel gebruikt voor de herbouw, ofwel na herbouw op de zolder gelegd. Dit werd in 1981 gerealiseerd door de Kempense molenbouwers Rik Caers uit Retie. Deze molenbouwer kende de kenmerken van de Kempense staakmolenkasten en hij paste deze steeds toe. De molen kreeg echter geen binnenwerk.

De molen heeft dus een lang abdijverleden en werd, zoals vaak het geval was met abdijgoederen, in het verleden ook vaak vernield en herbouwd. Het gaat dus om een molen met een middeleeuwse oorsprong, vaak herbouwd in de Kempense standaardmolentraditie, zoals dat ook bij de laatste heropbouw nog het geval was.

De omgeving van de molen, met betrekking tot de windmolen, de staande wip, molenaarswoning met schuur, losstaand bakhuis, wegenis en zelfs de vorm van het weiland, is vrijwel identiek gebleven als op de kaart in 1719.

Beschrijving

De staakmolen bestaat uit een vaste voet of gebint met centraal de verticale staak. Daarop draait het molenkot waarin zich alle werktuigen bevonden. Aan de voorzijde zien we de staart met het kruiwerk waarmee de molenkast naar de wind wordt gezet en de buitentrap. Aan de andere zijde bevindt zich het gevlucht dat de wind opvangt en de werktuigen in beweging zet. De molenvoet, de molenkast met trap en kruiwerk vormen het staande werk van een staakmolen, het maalwerk, de wieken en hiermee verbonden bewegende onderdelen het gaande werk. Deze laatste met uitzondering van de wieken ontbreekt hier. Het uitzicht van een staakmolen verschilt van streek tot streek. De regionale verschillen van deze molen met de Vlaamse molen worden bij de beschrijving van de onderdelen verder besproken.

De molen werd herbouwd in de Kempense standaardmolentraditie. Decennia’s geleden was het verplaatsen en herbouwen van houten standaardmolens een veel voorkomend gebruik. Deze molen werd zeer natuurgetrouw herbouwd door molenbouwer Caers. Het balkwerk met de weegbanden zijn gebaseerd op de oorspronkelijke molen van 1723. De foto’s van de verbrande molen uit 1967 tonen duidelijk de verkoolde kaststructuur van de molen. Delen van de kaststructuur werden behouden en/of hergebruikt. Ook de afwerking van de molenbaard is identiek als de oorspronkelijke molen van voor 1961. De molen kreeg gelaste stalen roeden. Er werd evenwel geen binnenwerk voorzien.

Molen

Type: Tweezolder-staakmolen op teerlingen of staakmolen met open voet

Functie: geen, vroeger korenmolen

Molenvoet: Vier wit geschilderde bakstenen teerlingen, de laagteteerlingen (oost-west) en hoogteteerlingen (noord-zuid)

Twee kruisplaten gelegd met kruisgewijze teerlingblokken op de teerlingen Dubbele schoren: de meester- en de okselbanden

Molenkast: Het geraamte bestaand uit eiken balken, hoekstijlen en stijlen zijn verbonden met vele evenwijdige schuine weegbanden. In sommige molens in Brabant en in de Kempen lopen deze weegbanden niet evenwijdig, maar kruisvormig. Vervorming van molenkast wordt daardoor nagenoeg onmogelijk. Aan weerszijde van de steenbalk onder de middenlijsten zitten de spoorstijlen. In dit geval is er één spoorstijl onder de steenbalk.

Verticale beplanking uit naaldhout op de zij- en voorkant, houten eiken schalieën op de windweeg

Kortgerokte molen met aan de windweeg een doorhangend deel in de vorm van een schort of omgekeerde klokvormige basis: de molenbaard. Onderaan de borstnaald is een versieringselement, de appel of eikel. Tyisch voor de Kempen. Eén balkon over de ganse kastbreedte en dubbele trapleuning.

Kap: Rechte schildkap, kenmerkend voor de oudere molens. Aan het voorkeuveleinde is voor de uitstekende luias een luikapje. Meestal staat dit centraal, hier naar links. De kap en het naar achter hellende keuveleinde (de achterste topgevel), is zoals de achterweeg bedekt met eiken schaliën.

Buitentrap: In het binnenland twee leuningen en een veel plattere en langere steger (helling). In deze gevallen zijn er dan ook trekkabels vanaf de onderkant van het voorkeuveleinde die het uitzakken van de staart moeten tegenhouden.

Staart en kruiwerk: Staart die als hefboom dient om het hele molenkot met werktuigen op de wind te zetten of te kruien. Lange laaglopende staart uit één stuk. Zonder lekplanken, dit is een verloren bebording om waterinsijpeling in de droogtebarsten te vermijden en de levensduur te verlengen. Het elementair kruiwerk bestaat hier uit een kruias, bevestigd tussen de papen, de kruiketting die rond de kruipalen wordt gelegd ontbreekt. Zonder reducerende gietijzeren tandwielen.

Roeden: Gelaste roeden circa 24 meter met 32 hekscheden

Inrichting: Geen

Inschriften en versieringen: Inscripte op … “Gebr. Caers Retie 1980-81”

Na de brand in 1968 werden bij de heropbouw volgende delen van de molenkast behouden en hergebruikt: standaard, berriezetel, teerlingen, oksel - meesterbanden, borstnaald, staart, trap.


Bron: Onroerend Erfgoed, Beschermingsdossier DA002508, Beddermolen.
Auteurs:  Moermans, Kathleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Beddermolen en molenaarswoning [online], https://id.erfgoed.net/teksten/130648 (geraadpleegd op ).