erfgoedobject

Hotel Moretus de Theux

bouwkundig element
ID
7491
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/7491

Juridische gevolgen

  • is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Hotel Moretus de Theux
    Deze vaststelling is geldig sinds

Beschrijving

Voornaam herenhuis in neo-Vlaamserenaissance-stijl, gebouwd in opdracht van René Moretus de Theux, naar een ontwerp door de ingenieur-architect Jan-Frans Stordiau uit 1879. Waar de gevelsculpturen door de beeldhouwer Louis Dupuis in 1882 gedateerd zijn, werd het pand naar verluidt in 1884 voltooid. Het hotel besloeg oorspronkelijk een ruim, ommuurd perceel op de hoek van de Quinten-Matsijslei en de Plantin en Moretuslei grenzend aan de Loosplaats, dat doorliep in de Jacob Jacobsstraat. Hier bevond zich het in 1881 door de architect Albert Arnou ontworpen koetshuis met paardenstallen (voorheen nummer 4). Hoewel ingrijpend verbouwd en geamputeerd van tuin en bijgebouwen, behoort het hotel Moretus de Theux met het hotel Vandevelde op de hoek van de Louiza-Marialei en de Rubenslei, tot de laatst overgebleven, voorname herenhuizen aan de rand van het Stadspark.

Historiek en context

René Moretus (1842-1895) was een nakomeling in elfde generatie van het sinds de 16de eeuw in Antwerpen gevestigde boekdrukkers- en uitgeversgeslacht Plantin en Moretus. Hij stamde in rechte lijn af van Johannes Jacobus Moretus (1690-1757), jongste zoon van Balthasar III Moretus (1646-1696) en achter-achterkleinzoon van stamvader Jan I Moretus (1543-1610) en diens echtgenote Martina Plantin (1550-1616). Via zijn ouders en grootouders was René Moretus verwant met de adellijke families Geelhand en della Faille de Waerloos. Hij huwde in 1872 met Louise Marie de Theux de Meylandt (1852-1923), dochter van de in het Limburgse Heusden residerende, katholiek staatsman Barthélémy de Theux de Meylandt (1794-1874), lid van het Nationaal Congres en tot drie maal toe premier van België. Uit dit huwelijk kwamen vijf kinderen voort: Marie, Charles, Berthe, Elisa en Henri Moretus-Plantin, geboren tussen 1873 en 1878. Het perceel waarop het hotel werd opgetrokken, vormde een van de laatste restanten van het uitgestrekte hof Terlist, dat van de 16de tot de 19de eeuw in het bezit was van de familie Van Spangen. Zowat 20 ha van dit goed werden in 1806 door de laatste heer van Terlist, Cornelius-Justus van Spangen, verkocht aan Paul-Frans Moretus (1751-1823), de overgrootvader van René Moretus. Wat nog van deze gronden overbleef na de aanleg van de Herentalse lunet (huidig Stadspark) in 1818-1819, en de spoorweg Mechelen-Antwerpen in 1835-1836, werd tussen 1860 en 1866 verkaveld door grootvader Augustin Moretus (1791-1871), die in deze periode ook het grondstuk schonk voor de bouw van de nieuwe Sint-Jozefskerk op de Loosplaats.

Opgegroeid bij zijn grootvader Augustin Moretus op het kasteel Schoonselhof te Wilrijk, resideerde René Moretus de Theux in de beginjaren van zijn huwelijk op het kasteel van Bioul, dat sinds 1870 in zijn bezit was. Van 1873 tot 1876 was hij ook burgemeester van Bioul, heden een deelgemeente van Anhée in de provincie Namen. In Antwerpen beschikte Moretus de Theux over het huis De Swaen of hotel Geelhand de Merxem op de Meir (huidig nummer 66, hoek Kolveniersstraat), dat hij evenals het Hof van Merksem in 1855 van zijn grootvader langs moederskant had geërfd. Het zou in 1883 worden verkocht, na de verhuis naar het nieuwe hotel Moretus de Theux aan het Stadspark. De grootgrondbezitter verwierf tussen 1870 en 1890 behalve Bioul meerdere kasteeldomeinen, zoals het eveneens in Bioul gelegen Neffe, Buerstede in Aartselaar, het Hof van Brabant in Hoboken en Steytelinck in Wilrijk. Behalve zijn privéhotel liet hij in Antwerpen gedurende de jaren 1880 en 1890 een 25-tal huurhuizen optrekken, de meest voorname door de architect Albert Arnou, de meer eenvoudige door architect of aannemer J. Broos. Het merendeel daarvan bevond zich in de wijk rond het Stadspark (Rubenslei, Brialmontlei, Charlottalei, Jacob Jordaensstraat en Breughelstraat).

Na de dood van haar echtgenoot in 1895, bleef de douairière Louise Marie Moretus de Theux het hotel beurtelings bewonen met het kasteel Steytelinck, tot zij in 1923 zelf overleed. Hun oudste zoon graaf Charles Moretus-Plantin (1875-1960), burgemeester van Stabroek en kasteelheer van het Ravenhof aldaar, verkocht het door hem geërfde hotel Moretus de Theux in 1950 aan de Klinieken F.O.B. (Federatie van Onderlinge Bijstand), onderdeel van de Socialistische Mutualiteiten. Na ingrijpende verbouwingen naar ontwerp van architect Gerard Traets uit 1951, werd het gebouw in 1952 in gebruik genomen als polikliniek met medische consultatiekabinetten, een apotheek en kantoren. Eind jaren 1970 liet de F.O.B. een nieuw hoogbouwcomplex optrekken op de hoek van de Plantin en Moretuslei, op de plaats van de vroeger ommuurde tuin van het hotel. Vervolgens werd het herenhuis in 1979 verkocht aan de stad Antwerpen, die hier het commissariaat van de Vierde Politie-afdeling onderbracht, vandaag het hoofdkantoor Politie Centrum.

Het statige hotel Moretus de Theux behoort ongetwijfeld tot de belangrijkste realisaties van Jan-Frans Stordiau, die in Antwerpen vooral actief lijkt te zijn geweest tijdens de jaren 1860 en 1870, maar in tegenstelling tot zijn bekendere zoon architect Ernest Stordiau, slechts weinig sporen naliet. Bouwdossiers van veelal verdwenen nieuwbouwwoningen naar zijn ontwerp werden onder meer teruggevonden rond het Stadspark, op de Leien, de Mechelsesteenweg en in de Lange Leemstraat, zonder onderscheid wijken van stand. De bouwstijl van het hotel Moretus de Theux, een van de meest imposante en opvallende herenwoningen op de leien rond het Stadspark, is bewust ontleend aan de architectuur van de 16de eeuw, als permanente verwijzing naar de meest luisterrijke episode uit de familiegeschiedenis van de Moretussen, de Officina Plantiniana. Daarmee behoort het gebouw samen met de architectenwoning "De Passer" van Jean-Jacques Winders uit 1882-1883, tot de vroegste en meest uitgesproken voorbeelden van privéwoningen in neo-Vlaamserenaissance-stijl in Antwerpen. De bouwstijl ontstond omstreeks 1870, periode waarin het werk van Hans Vredeman de Vries voor het eerst in een reeks platenbundels werd gereproduceerd, en maakte zijn officieel debuut als ‘nationale bouwstijl’ met het Belgisch paviljoen op de Wereldtentoonstelling van 1878 in Parijs, een ontwerp van architect Emile Janlet. Vroege voorbeelden van openbare architectuur in neo-Vlaamse-renaissance, de dominante stijlrichting tijdens de jaren 1880 en 1890, zijn de Nationale Bank van België door architect Henri Beyaert, het voormalige Jongensweeshuis in de Durletstraat en het Gemeentehuis van Borgerhout door de gebroeders Leonard en Henri Blomme.

De beeldhouwer en medailleur Louis Dupuis is vooral bekend van zijn sculpturen voor het monument "Schelde Vrij" op de Marnixplaats, en voor het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten op de Leopold De Waelplaats, die in dezelfde periode of aansluitend tot stand kwamen. Net als de architectuur is ook beeldhouwwerk van het hotel Moretus de Theux karakteristiek voor de neo-Vlaamse- renaissancekunst, die het midden houdt tussen historische imitatie en vrije interpretatie van de authentieke 16de-eeuwse voorbeelden. Het iconografisch programma van het gevelfront brengt hulde aan de roemrijke geschiedenis van de Officina Plantiniana tijdens haar bloeitijd in de 16de en vroege 17de eeuw. Waar in het medaillon boven de inkompoort het bekende embleem van de Gulden Passer prijkt vergezeld van het devies "Labore et Constantia", verbeelden portretmedaillons de stichter en zijn eerste twee opvolgers als zaakvoerders van de boekdrukkerij en -uitgeverij: Christoffel Plantin (ca. 1520-1589), zijn schoonzoon Jan I Moretus (1543-1610) en diens zoon Balthazar I Moretus (1574-1641). Een tweede schoonzoon van Plantin, de calvinist en hoogleraar Hebreeuws Franciscus Raphelengius of Frans van Ravelingen (1539-1597), leidde de vestiging van de Gulden Passer in de Nederlandse universiteitsstad Leiden, daar waar de van oorsprong Antwerpse boekverkoper Jan Poelman of Pulman (circa 1555-1607) het bedrijf vertegenwoordigde in de Spaanse universiteitsstad Salamanca. Net als Raphelengius waren twee van de overige geportretteerden betrokken bij het magnum opus van de Officina Plantiniana, de polyglotte Biblia regia uit 1568-1573: Benedictus Arias Montanus (1527-1598) als supervisor uit hoofde van Filips II, en de taalgeleerde Cornelius Kiliaan (ca. 1529-1607) als corrector. Een laatste medaillon verbeeldt de humanist, filoloog en historiograaf Justus Lipsius (1547-1606), hoogleraar in Leiden en Leuven, persoonlijke vriend en succesauteur van Plantin. Opvallend is de reeks van twaalf geïndividualiseerde, karaktervolle maskerkoppen of tronies gebruikt als dorpelconsoles, en de drie bustes in de frontons op de eerste verdieping. Waar de bustes de vaker voorkomende combinatie van een jongeling, een grijsaard en een jonge vrouw in 16de-eeuwse klederdracht verbeelden, zijn in de maskerkopconsoles onder meer een hofnar, een gaper, een moor en een brildrager te herkennen. Het valt niet uit te sluiten dat ook de architect of de beeldhouwer zelf, de bouwheer of zijn echtgenote hier zijn geportretteerd. Waar het centrale fronton van de achtergevel het gehelmde alliantiewapen van de families Moretus en de Theux behield, inclusief het devies "Labore et Constantia", is dat van de voorgevel onleesbaar afgevlakt.

Architectuur

De grote herenwoning in halfopen bebouwing van het type met koetspoort, werd destijds aan de zijde van de Plantin en Moretuslei omringd door een ommuurde tuin, daar waar het koetshuis en de stallingen zich in de Jacob Jacobsstraat bevonden. Met een gevelbreedte van vijf traveeën, omvat het gebouw een souterrain en drie bouwlagen onder een complex leien schilddak, met verschillend uitgewerkte dakkapellen en typische schoorstenen. Opgetrokken in baksteenbouw op een rechthoekige plattegrond, onderscheidt het hotel zich door een statig gevelfront aan de Quinten Matsijslei. Eenvoudiger van opzet is de tuingevel, die in 1951-1952 nog werd aangepast. Bij deze ingreep verdween ook de annexe, eenlaagse tuinvleugel in een pittoresk eclecticisme, die tegen de zuidelijke zijgevel aanleunde, en uit de beglaasde wintertuin, een verbindingsgalerij en de huiskapel bestond. Deze laatste kenmerkte zich door een vierkante plattegrond met twee flankerende, halfronde absiden, bekroond door een koepelgewelf met een hoge lantaarn.

Het gevelfront heeft een verzorgd parement uit baksteenmetselwerk in kruisverband met knipvoegen. Daarbij is overvloedig gebruik gemaakt van witte natuursteen voor de speklagen en het beeldhouwwerk, en van arduin voor de geprofileerde sokkel, dorpels en waterlijsten, en voor de rijk bewerkte vensteromlijstingen. Symmetrisch van opzet en nadrukkelijk horizontaal geleed, wordt de lijstgevel geflankeerd door twee slanke zijrisalieten met pilasters, beide bekroond door een tuitgevel met driehoekig fronton, obelisken en een bolornament als topstukken. De middenas mondt uit in een hoger opgetrokken, halsvormig dakvenster met flankerende voluten, een topstuk met het familiewapen tussen klauwstukken in de vorm van griffioenen, en een driehoekig fronton met topstuk. Waar de sokkel wordt onderbroken door getraliede, rondbogige souterrainvensters, zijn beide hoofdverdiepingen verbonden door kolossale vensterpartijen in oplopende omlijstingen. De gestapelde kruiskozijnen worden gescheiden door een doorlopende borstwering, met gekoppelde ronde portretmedaillons per travee. Van links naar rechts worden afgebeeld: Balthazar Moretus en Christoffel Plantin, Kiliaan en Justus Lipsius, Jan Moretus en Pulman, Raphelengius en Montanus. Waar de kozijnen van de eerste verdieping op de hoger beschreven maskerkopconsoles rusten, worden zij alternerend bekroond door gestrekte entablementen en driehoekige frontons met de eveneens vermelde bustes. Naar het voorbeeld van het Antwerpse Stadhuis is de bovenste verdieping opgevat als attiek, vooral gemarkeerd door de rondboogloggia’s met balkon en balustrade die de middentravee flankeren. De rondboogpoort in de linker travee wordt omlijst door Toscaanse kolommen, rustend op consoles met leeuwenkoppen. Een rolwerkcartouche met het embleem en devies van het Plantijnse huis de Gulden Passer, gevat in eikenloof, siert de fries van het entablement; de zware houten vleugeldeur met paneelwerk en een Ionische pilaster als makelaar is bewaard. Ontleend aan Vredeman de Vries bestaat het overige ornamentarium hoofdzakelijk uit balusters, wortelmotieven, voluutconsoles met acanthusblad, diamantkoppen en trigliefen. Het vensterschrijnwerk is vernieuwd, met behoud van het smeedijzeren traliewerk en de borstweringen.

Volgens de bouwplannen beantwoordde de plattegrond aan de typologie van het herenhuis voor de vermogende burgerij, met een strikte scheiding van ontvangstruimten, privévertrekken, dienstruimten en -circulatie. Geflankeerd door de koetspoort, bood het hoge souterrain ruimte aan de keuken en het personeelsverblijf, de wijn- en voorraadkelders. De monumentale traphal met bovenlicht neemt vanaf de bel-etage een centrale positie in, ontdubbeld door de diensttrap. Hier rond ontplooide zich op de bel-etage een enfilade van antichambre, klein en groot salon, wintertuin, kleine en grote eetzaal, aangevuld met de huiskapel. De eerste en tweede verdieping telden elk zes tot zeven privésalons of slaapkamers, meerdere met 'cabinet de toilette', de zolderverdieping herbergde de meidenkamers. Naast de herindeling van quasi het volledige interieur, bestond de meest ingrijpende wijziging in 1951-1952 uit de sloop van de zuidelijke annexe vleugel met de wintertuin en de huiskapel. Ook van het koetshuis met paardenstallen en de tuin is niets bewaard. In het interieur herinnert enkel de monumentale neorenaissance traphal, met galerij en bovenlicht in de vorm van een lantaarn, nog aan de vroegere grandeur: vloer en lambrisering in twee kleuren marmer, trapleuning met bronzen balusters, spiegels, wandgeleding door pilasters, stucdecor op het plafond, houten deuren met paneelwerk.

De vroegere tuinmuur die het eigendom zijde Plantin en Moretuslei over een aanzienlijke lengte afsloot, werd in 1880 ontworpen door Jan-Frans Stordiau. Vier aediculae met een rondboognis en een bekronend driehoekig fronton, markeerden de hoge, door pilasters geritmeerde bak- en natuursteenconstructie. Het eveneens verdwenen, neotraditionele koetshuis door Albert Arnou uit 1881 was een langgerekte constructie uit dezelfde materialen, één bouwlaag hoog onder zadeldak, met een koetspoort en oculi.

  • Stadsarchief Antwerpen, bouwdossiers 1879#510, 572#558, 1881#1126 en 18#28428.
  • Archief Museum Plantin-Moretus, Fonds "Graaf Charles Moretus-Plantin", Architectonische plans, Antwerpen: woning in de Quinten Metsijslei, VI/2-a-1 tot 9 en VI/2-b-1 tot 2.
  • MORETUS PLANTIN DE BOUCHOUT R. 1950: Demeures familiales. Notices historiques sur la maison Plantin à Anvers et quelques propriétés urbaines et rurales ayant appartenu à la famille Moretus principalement dans l'ancien Pays de Ryen, Antwerpen, 261-267.
  • PRIMS F. 1949: De metamorphose van Terlist (nu Sint-Jozefkwartier, Antwerpen), Antwerpen.
  • VANHOVE B. 1978: De Art Nouveau-architectuur in het Antwerpse: een doorsnede, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 13.

Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Hotel Moretus de Theux [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/7491 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Stad Antwerpen

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.