erfgoedobject

Westelijke valleiflank van de Jeker

landschappelijk geheel
ID
301168
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/301168

Juridische gevolgen

  • is aangeduid als beschermd cultuurhistorisch landschap Westelijke valleiflank van de Jeker
    Deze bescherming is geldig sinds

  • omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Avergat
    Deze bescherming is geldig sinds

  • omvat de aanduiding als beschermd monument Smidse Bogman
    Deze bescherming is geldig sinds

Beschrijving

Op de Jekerhellingen met hun steile en door droge dalen versneden helling wisselen akkers, een boomgaard, schaarse houtige begroeiingen en bloemenrijke graslanden elkaar af. In dit gebied komen talrijke mergelgroeven voor. Verschillende monumenten herdenken de gevechten van 10 mei 1940.

Fysische geografie

Topografie

Het beschermde gebied bevindt zich ten westen van het grensdorpje Kanne, een deelgemeente van het Limburgse Riemst. Het landschap grenst in het noorden aan de Nederlandse gemeente Maastricht (deelgemeente Oud-Vroenhoven) en in het zuiden aan de Waalse gemeente Bitsingen (deelgemeente Eben-Emaal).

Het landschap in Kanne wordt bepaald door de Jeker en door het Albertkanaal. De Jeker heeft zich ingesneden in een gemiddeld 50 meter diepe, asymmetrische vallei met steile helling aan de linkeroever en zwakkere helling aan de rechteroever in het zacht glooiende plateau. De steile dalhelling is het centrale deel van het beschermde landschap. Op deze hellingen dagzomen mergellagen waarop zich een kalkrijke bodem en specifieke, steeds zeldzamer wordende vegetatie, kon ontwikkelen. Deze hellingen kennen een eeuwenoud gebruik als graasweide.

De mergellagen werden ontgonnen door middel van uitgestrekte netwerken van ondergrondse gangenstelsels met ingangen aan het Avergat en de Muizenberg. Het plateau ten westen van de Jekerhellingen is een deel van het Droog-Haspengouwse leemplateau, het oostelijke deel van het zogenaamde ‘Krijtland van Millen’. De aanleg van het Albertkanaal (1930-1934) heeft zowel de Jekervallei als het leemplateau doorsneden. De relatie tussen het dorp Kanne en de vruchtbare cultuurgronden van Droog-Haspengouw is van oudsher verzekerd via droogdalen, waarvan de meest imposante verdwenen bij de kanaalaanleg en de kanaalverbreding (1970-1983).

De bescherming van het landschap is opgesplitst in twee delen. Dit heeft te maken met de doorsnijding van de Jekerhellingen door het Albertkanaal. Ten noorden van dat kanaal is het enige stuk onaangeroerde helling met zijn overgang naar het plateau mee opgenomen in de perimeter: de Muizenberg. Het gebied ligt tussen de weg van Kanne naar Vroenhoven en de Nederlandse grens. Ten zuiden van het Albertkanaal ligt het gros van de hellingspercelen en daarom ook het grootste oppervlakte van de bescherming. De grenzen in het oosten en zuiden zijn zeer hard. In het zuiden grenst de bescherming aan Wallonië. In het oosten ligt de grens achter de bebouwde kavels van het Avergat, die reeds als stads- en dorpsgezicht zijn beschermd. Drie van deze kavels zijn deels opgenomen in de landschapsbescherming. Meer naar het noordoosten toe zijn de Militaire erebegraafplaats en huize Meerland (Meerland 6) met omgeving opgenomen om vervolgens het kanaal als grens te volgen. Noordelijk is de voormalige Kavei van Opkanne opgenomen en min of meer als noordelijke grens gevolgd. Op het plateau zijn de grenzen op perceelsgrenzen gelegd en volgen ze soms wegen, hier is de begrenzing deels gebaseerd op het ondergrondse landschap van de mergelgroeves zodat deze volledig opgenomen konden worden. De Kavei van Opkanne werd volledig opgenomen met het oog op herstel.

Geologie en bodem

Door de aanleg van het Albertkanaal waarbij de ondergrond werd doorsneden, de mergelwinningen in dagbouw en via de groevestelsels, is een duidelijk beeld beschikbaar van de ondergrond van dit gebied.

De ondergrond bestaat overwegend uit mergellagen, door de zee afgezet tijdens het mesozoïcum (220-65 miljoen jaar geleden). De sedimenten behoren meer bepaald tot de Formatie van Maastricht (ook wel gekend als het Maastrichts tufkrijt, Korrelkrijt van Nekum of Maastrichtersteen) (boven-maastrichtiaan - 66 miljoen jaar geleden). De krijtformaties hellen licht af in noordwestelijke richting en bereiken een dikte van 8 meter. Deze steen wordt in de streek mergel(steen) genoemd.

De afzetting gebeurde in een ondiepe, subtropisch warme, heldere en biologisch productieve zee. Kalkneerslag rond zeewier en kalkskeletdeeltjes leverden het sediment waarin vrijwel geen zand of klei te bespeuren valt. De kalkpartikels werden door golfbewegingen vergruisd en door zeestromingen gesorteerd. Op basis van de fossielinhoud kunnen twee hoofdtypes onderscheiden worden: het Sibbe-facies - naar een groeve bij Valkenburg - een gesteente rijk aan oesters en serpuliden (kalkkokerwormen) en het Zichen-facies - naar de groeves van Zichen-Zussen-Bolder - een gesteente rijk aan echinoiden (zee-egelresten). De faciesverschillen tussen Zichenersteen en Sibbesteen zijn een gevolg van licht verschillende ecologische omstandigheden tijdens de afzetting tussen de gebieden langs de Maas en Jeker enerzijds en langs de Geul anderzijds. Alhoewel beide steentypes een vergelijkbare oorsprong en evolutie hebben meegemaakt is er een merkbaar kwaliteitsverschil door de fossielensamenstelling.

Alhoewel over grote delen van Europa afgezet, dagzoomt of komt het mergel rechtstreeks onder de leemlaag voor in een gebied dat in België beperkt blijft tot het zuidoosten van de provincie Limburg; namelijk de Sint-Pietersberg, de Jekervallei en het leemplateau van Droog-Haspengouw ten zuiden van Tongeren, waar het dan ook relatief eenvoudig ontgonnen kon worden. Elders werden deze lagen weggeërodeerd of bedolven onder dikke pakketten tertiaire en/of quartaire afzettingen.

Tertiair zand daterend uit het eoceen, eveneens afgezet in een ondiepe zee, is terug te vinden in de ‘Zavelkuil’ op het Tiendebergreservaat. Deze sedimenten behoren tot de Formatie van Tongeren, ook Formatie van Sint-Huibrechts-Hern genaamd. De dikte van deze laag bedraagt ongeveer 20 meter. In deze ‘Zavelkuil’ werd dit geelkleurige zand gewonnen, eerst vanaf 1938 door een handelaar in bouwmaterialen die zijn werkzaamheden vlak voor de oorlog staakte. Na de oorlog haalden mensen uit Kanne zand uit de groeve om te gebruiken als goedkoop bouwmateriaal. Deze kleinschalige exploitatie viel omstreeks 1960 ook stil.

Uit het neogeen, de periode tussen het oligoceen en het pleistoceen (quartair), werden geen sporen teruggevonden in het landschap. Door de Alpiene bergvorming werd oostelijk Zuid-Limburg opgetild, waardoor de Maas een meer westelijke stroomrichting ging volgen.

Op de krijtformaties en het tertiair zand rust een grindlaag. Het grind is grotendeels samengesteld uit rolstenen, ontstaan door erosie van harde gesteenten in de bovenloop van de Maas in de Ardennen en meegevoerd door de stroom tijdens het quartair (3-0,01 miljoen jaar geleden). Bij de doorsnijding van het Albertkanaal is het pakket 8 meter dik in Kanne en 12 meter dik in Klein-Ternaaien.

De afwisseling van glaciale en interglaciale perioden tijdens het pleistoceen had grote schommelingen in de erosiebasis van het toenmalige hydrografisch net voor gevolg. Sedimentatie- en erosieperioden volgden elkaar op. De grindlagen van het hoofdterras van de Maas, die de steile Jekerhellingen en ook de Sint-Pietersberg bedekken, werden 700.000 tot 500.000 jaar geleden afgezet. De Maas en de Jeker stroomden toen door een brede alluviale vlakte. In een volgende fase veroorzaakten klimatologische en tektonische veranderingen een verticale erosie in het stroomgebied van deze rivieren. Aldus ontstonden ongeveer 300.000 jaar geleden twee valleien, gescheiden door de Sint-Pietersberg.

Tijdens de ijstijden, waarvan de laatste 10.000 jaar geleden eindigde, werd het geheel bedekt met een niveo-eolische lösslaag. Op het plateau hebben deze pleistocene lösslagen zich tijdens het holoceen, (vanaf 10.000 jaar geleden tot op heden) onder invloed van het vochtig gematigde klimaat dat sinds toen in onze streken heerste, ontwikkeld tot leemgronden die uitermate geschikt zijn voor landbouwdoeleinden. De bodem bestaat hier uit diepe en vruchtbare leemgronden met stenig substraat, afkomstig van het onderliggende Maasterras, beginnend op geringe diepte van 40 tot 80 centimeter en leemgronden met grindbijmenging. Bovenaan de oost-west georiënteerde droge dalen is het leemdek dun of ontbreekt het volledig.

Langs de steile Jekerhelling heeft het dagzomende mergel zich ontwikkeld tot een complex van krijtgronden. Deze steile wand is doorsneden met enkele droge valleien. Zij bestaan uit vallei- en depressiegronden opgebouwd uit colluviale of alluviale sedimenten afgezet tijdens het holoceen. De grond op de hellingen is een ‘stenige leemgrond met niet bepaalde profielontwikkeling’ en is moeilijk te bewerken waardoor het meestal onder weiland ligt. Typisch zijn de kom- en trechtervormige en in bovenzicht cirkelvormige of elliptische wel of niet gesloten depressies. Zij kunnen het gevolg zijn van de oplossing door koolzuurhoudend water van het kalkgesteente en/of van het instorten van gedeelten van ondergrondse mergelgroeven. Door de aanwezigheid van de krijtformaties in de ondergrond is het geheel sterk waterdoorlatend. Op de steile hellingen komen regelmatig grondverzakkingen voor.

Ondergrondse kalksteengroeves

De aanwezigheid van de ondergrondse mergellagen die hier dagzomen, heeft geresulteerd in het (lokaal) ontginnen van deze lagen. Hoewel deze gesteentes strikt genomen (lithologisch) de benaming Maastrichtersteen kennen en niet ‘mergel’, is deze benaming hier wel gangbaar. Mergel wordt ook nog op andere plaatsen gewonnen, grosso-modo van Val-Meer tot Valkenburg. De steen te Kanne bevat opvallend veel echinoiden, is vanillegeel van kleur en is meer grofkorrelig en gemakkelijk verzandend. Ze is in vergelijking met Maastrichtersteen uit andere nabijgelegen groeves van iets mindere kwaliteit. Dit kwaliteitsverschil resulteerde er onder meer in dat de stenen uit Kanne voornamelijk in bijvoorbeeld dorpskerken werden gebruikt en niet zoals de stenen uit Zichen-Zussen-Bolder, die van betere kwaliteit en dus duurder waren, gebruikt werden in de bouw van de Sint-Servaaskathedraal en Sint-Janskerk in Maastricht.

De eerste mergelontginningen in de streek gebeurden door de Eburonen, die de mergel gebruikten om de landbouwgronden te bemesten en te voorkomen dat ze zouden verzuren. Hoewel de Romeinen vooral andere stenen gebruikten voor de bouw, werden in Valmeer mergelstenen gebruikt voor de funderingen van een villa. De systematische exploitatie van mergelzandsteen situeert zich vooral in de late middeleeuwen en het ancien régime, de ondergrondse kalksteengroeves (in de volksmond ook ‘grotten’ genoemd) werden dus voornamelijk gevormd tussen de 14de en 19de eeuw.

Bij de winning van de mergel als bouwmateriaal werd op systematische wijze te werk gegaan. Meestal door middel van loodrecht op elkaar staande gangen en pilaren die zich op een diepte van circa 6 tot 25 meter bevinden. De manier van steenwinning kan vaak informatie verschaffen over de ouderdom, het gebruik en de geologie van een onderaardse kalksteengroeve. Afhankelijk van het tijdstip van ontginning, de aard van de steen, het gebruik ervan, de vraag ernaar en, zeker niet op de laatste plaats, de vakkennis van de blokbreker, zijn er verschillende methodes toegepast om de stenen te winnen. Zo zijn er vele verschillende blokbrekerstechnieken/methoden bekend. Deze technieken verschillen van plaats tot plaats en van groeve tot groeve. Vaak waren ze ook afhankelijk van de vakmannen die de stenen wonnen. Te Kanne zijn verschillende methodes bekend (de techniek van het blokbreken te Kanne in de Driesberg, de techniek toegepast langs het kanaal te Kanne, de Kannermethode Nulens en het blokbreken volgens de Sibber-methode, de Sichener-methode en de Bigkel-methode). Een gemeenschappelijk kenmerk van alle exploitatietechnieken is dat men steeds met de ontginning begon vanaf het plafond. De vloer werd voortdurend verlaagd. De stenen te Kanne werden vooral gebruikt voor de kelders en funderingen aangezien de kwaliteit gering was, het formaat van deze steen werd de zogenaamde Kannermaat genoemd.

In de gangen van de groeves zijn op de wanden en plafonds verschillende inscripties achtergelaten. Gedurende meerdere eeuwen ontstond zo een massa aan cultuurhistorische informatie. De inscripties, aangebracht met houtskool of rood krijt, verschaffen ons gegevens over een verleden dat niet op een andere wijze werd overgeleverd. De oudste inscripties bevinden zich meestal bovenaan als gevolg van de toegepaste ontginningsmethode. Het tellen gebeurde meestal per twintig blokken (één streep is twintig blokken). Veel oude tellingen zijn zogenaamde ‘viertellingen’. Soms is een gedeelte van de teleenheden doorstreept, wat erop zou kunnen wijzen dat hiervoor reeds een verrekening gebeurde. Ook verticaal verbonden verspringende viertellingen met opgetrokken eindstreep komen soms voor. De verschillende exploitanten hadden hun eigen merktekens. Het meest voorkomend zijn kruisen in verschillende uitvoeringen. Uitgewerkte kruismotieven kunnen persoonlijke merktekens zijn of een onderdeel van een steenhouwersmerk of een huismerk.

Aan de steile Jekerhellingen liggen twee ondergrondse groevestelsels: Avergat (20 hectare) gelegen aan de westzijde van het kanaal en Muizenberg (8 hectare) gelegen aan de oostzijde van het kanaal. Beide groevecomplexen bevinden zich aan de steile westelijke dalwand grenzend aan de Jeker, waar de ondergrondse mergellagen dagzomen. Aan het Avergat liggen een vijftal groeve-ingangen van de honderden meters diep uitgeholde gangenstelsels die een gezamenlijk labyrint vormen met een oppervlakte van meer dan 30 hectare. Een drietal heeft een naam, van noord naar zuid: Driesberg/Dreesberg genoemd naar het driesvormige pleintje voor de ingang; Putberg, zo genoemd omdat het de laagst gelegen ingang is en omdat er een waterput in de groeve lag; Grootberg, vanwege de grote ingang. Grootberg lijkt de oudste te zijn en is al vermeld in 1536. De groeve werd ook de Tiendeberg, de Tiendeschuur en Veldmolenberg genoemd. De twee eerste benamingen verwijzen naar de tienden van de heerlijkheid Opkanne die er werden opgeslagen. Grootberg werd door de boer van de Veldmolen gebruikt, vandaar de naam Veldmolenberg. In Grootberg is er links een zijgang die de Kattenkeer heet. De Molenschuur zou de meest zuidelijke ‘bergschuur’ zijn van het Avergat, die toebehoorde aan de molen. Waar ze precies ligt is niet geweten, mogelijk gaat het om de kleine groeve die nu gekend is als de Berg van Sus.

Degenen die de groeves uitbaatten woonden meestal zelf ook in het Avergat. Men woonde in kleine huisjes voor of tegen de bergwand en soms waren er in de bergwand één of meerdere ruimten gehakt, die eveneens als woonruimte moesten dienen. Op het gereduceerd kadaster zijn enkele woningen in het Avergat weergegeven, verschillende komen overeen met huidige groeves/sporen van woningen. Op enkele plaatsen zijn er nog woningen die ruimtes in de dalwand gebruiken, bijvoorbeeld als keuken of opslagplaats. Recent werd er een grotwoning volledig vernieuwd zodat ze voldoet aan de huidige wooneisen. Op verschillende plaatsen in het Avergat worden deze voormalige huisjes en dergelijke nog steeds gebruikt als bergruimte.

Over één woning hebben we meer informatie: achter de woning Avergat 36 werd de uitgekapte ruimte achter het huis verder uitgediept tot een echte groeve: Groeve Nulens (genoemd naar de oorspronkelijke bewoner). Het oorspronkelijke huisje leunde tegen de erachter gelegen mergelwand. Er waren nissen uitgehakt die als kast of bedstede dienst deden. Erachter lag de groeve die in de jaren 1930 aanzienlijk werd uitgebreid. Links van de voormalige grotwoning was een stal in een grotje aanwezig, gezien de gebruikte ontginningsmethode die nog afleesbaar is, is deze ruimte van oudere datum dan de groeve zelf. Er zijn verschillende tekeningen in ingekraste figuren, waaronder twee mannelijke figuren bij de ingang en verschillende telramen. De voormalige woning en smidse Bogman bestaat uit een woning uit mergelsteen, tegen de dalwand gebouwd en met erachter een grotkelder. Het wordt thans gebruikt als bergplaats.

De meer noordelijk gelegen Muizenberg is mogelijk nog ouder dan Grootberg, want de oudste vermelding gaat terug tot 1359. De Muizenberg zou zo genoemd zijn omwille van de lage ingang. Op 11 mei 1926 stortte de groeve in. Daarbij kwamen vijf mensen om die werkten in de ondergrondse champignonkwekerij. Een kruis links van de (Nederlandse) grotingang, aan het fietspad, herinnert aan deze gebeurtenis. Tijdens de aanleg van het Albertkanaal werd een deel van het groevestelsel van de Muizenberg aangesneden waardoor deze toegankelijk werden.

De steenwinning is in de jaren 1960 tot een eind gekomen, het laatste blok werd uit de Driesberg gewonnen. De groeves werden ook gebruikt voor de champignonteelt, met een hoogtepunt rond 1950, toen het overgrote deel van de in Vlaanderen geconsumeerde champignons uit de streek van Zichen-Zussen-Bolder en Kanne kwam. Nog steeds worden op kleine schaal champignons geteeld in de groeven van Putberg en Driesberg.

Momenteel wordt vooral de groeve Driesberg het meest gebruikt voor opslag en toeristische uitbating. De landbouwers en andere inwoners van Kanne gebruiken de groeve om materiaal op te slaan. Ook zijn er verschillende ambachtelijke activiteiten in de groeves (onder andere bakkerijproducten, streekbier en champignons). De constante temperatuur en luchtvochtigheid (98,9%) zijn in dit verband voordelig. Andere groeves worden aan de ingang soms gebruikt voor opslag, maar zijn dieper in de groeve nog onaangetast. Dit is ook het geval voor de verder liggende delen van de groeve Driesberg. Het ‘grottentoerisme’ is ook steeds meer in opkomst in de Driesberg, er worden rondleidingen georganiseerd door delen van de grot waarvoor ook museale opstellingen gerealiseerd zijn. Er is bovendien een ondergrondse feestzaal ingericht. Bovengrond zijn er ook nog verschillende sporen van de ondergrondse groeves zichtbaar. Zo zijn er verschillende betonnen luchtkokers voor de verluchting van de ondergrondse groeves aanwezig.

Vegetatie

De schrale graslanden van de steile Jekerhellingen zijn de afgelopen decennia nationaal en internationaal bekend geworden omwille van hun uitzonderlijk hoge biodiversiteit. Hoewel sterk verschillend, hebben ook de fauna en flora van de plateaugronden een belangrijke natuurwetenschappelijke waarde. De biodiversiteit van het gebied is te danken aan een aantal factoren. Er zijn de abiotische factoren, zoals de specifieke bodemopbouw, de uiteenlopende zuurgraad, de diepe grondwaterstand, het reliëf of het warme (micro)klimaat, die een bepalende invloed hebben op soorten. Het beheer is een andere bepalende factor. Het bestond uit een intensief begrazingsbeheer dat eeuwenlang vrij constant is gebleven. Het intensieve karakter van het aloude landbouwbeheer zorgde niet alleen voor een voedselarm milieu, de sterke begrazingsdruk verhinderde ook de ontwikkeling van bomen en struiken, wat het warme microklimaat nog bevorderde. Uit getuigenissen van oude landbouwers blijkt dat er op de westelijke Jekerhellingen nooit of weinig kunstmest is gebruikt. Het herstelbeheer dat sinds 1988 met succes wordt gevoerd is in grote mate geënt op het historische beheer. In eerste instantie werd de begrazing heropgestart, waarbij naast schapen ook geiten werden ingezet om de spontane houtige opslag te onderdrukken. Vervolgens werden verruigde en verstruweelde graslanden opnieuw open gemaakt. Telkens werd het strooisel minutieus verwijderd. Als nabeheer werd er bijgemaaid om de graslanden te verschralen. In 2003 werd een stootbegrazing met schapen geïntroduceerd, waarbij gebruik wordt gemaakt van een slaap- of parkeerweide om nutriënten af te voeren. In 2000 werd een stuk akker bij het Tiendebergreservaat gevoegd. Het akkerbeheer werd voortgezet om de akkerflora te herstellen, maar ook omwille van de akkervogels. Intussen zijn op het plateau verschillende percelen aanwezig waar aan akkerrandbeheer wordt gedaan.

Ondanks het ontbreken van een aantal kensoorten is de soortenrijkdom per vierkante meter in het gebied buitengewoon hoog, ook in Europese context. Bij monitoringsonderzoek van soortgelijke graslanden in Engeland werd een eeuwenlang, relatief onveranderlijk beheer, genoemd als een mogelijke verklaring voor de uitzonderlijk hoge biodiversiteit van sommige graslanden. Op basis van verschillende bronnen mag worden aangenomen dat de westelijke Jekerhellingen al eeuwenlang worden beheerd als een halfnatuurlijk grasland. Multidisciplinair onderzoek van een vlakbij gelegen archeologische site in het Jekerdal heeft uitgewezen dat de ontbossing in het gebied voltooid was rond 1.350 v.Chr. Mogelijk is het graslandbeheer sindsdien relatief constant gebleven. In het ancien régime kenden de graslanden een gemeenschappelijk gebruik. Een beschrijving van de hellingsgraslanden uit 1808 bevestigt een hoge begrazingsdruk en voedselarme condities.

Dat de graslanden van de steile Jekerhellingen voedselarm zijn, wordt bevestigd door recent wetenschappelijk onderzoek naar halfnatuurlijke graslanden in Noord-West-Europa. Daaruit blijkt dat de stikstof- en fosforwaarden die gemeten werden in het gebied tot de laagste in Noord-West-Europa behoren. Vooral de fosforlimitatie zou bepalend zijn voor de soortenrijkdom van het gebied.

In vergelijking met de hellingsgraslanden aan de Maaskant van de Sint-Pietersberg, dagzoomt er maar weinig kalk op de westelijke Jekerhellingen. Vooral zure bodemtypes - zand en grind -, maar ook leem bepalen hier de flora. Echte kalkgraslanden zijn in Kanne nauwelijks te vinden, heischrale graslanden zijn er des te meer.

Hoewel de steile Jekerhellingen en de aangrenzende plateaugronden goed onderzocht zijn, worden er sporadisch nog nieuwe plantensoorten ontdekt. Op de recentste Vlaamse Rode Lijst voor planten staan 52 soorten die voorkomen in het beschermde landschap. Smalbladige bosboterbloem en blauwgras komen nergens anders voor in Vlaanderen en staan in de categorie ‘met verdwijning bedreigd’. Verfbrem, smal fakkelgras en klein spiegelklokje staan ook vermeld in deze categorie. Verder zijn vijf soorten ‘bedreigd’, tien ‘kwetsbaar’, veertien ‘achteruitgaand’ en achttien‘zeldzaam’. Voor veel soorten behoort het beschermd landschap tot de allerlaatste groeiplaatsen in Vlaanderen.

Hoewel Rode Lijsten een goed beeld geven van de zeldzame soorten in het gebied, zeggen ze niet alles. In Droog-Haspengouw zijn zure soorten als struikheide, blauwe knoop, klein warkruid en stekelbrem - die in de Kempen meer voorkomen - te koesteren toppers. Soorten als geel zonneroosje en geelhartje - die op Vlaams niveau zeldzaam zijn - hebben op de westelijke Jekerhellingen dan weer geen specifieke aandacht nodig in het herstelbeheer. De meeste Rode Lijstsoorten hebben een stabiele populatie.

Zeer recent zijn talrijke zeldzame graslandpaddenstoelen aangetroffen op de steile Jekerhellingen. In 2010 haalde de Tiendeberg de nationale pers toen een nieuwe paddenstoelensoort voor Vlaanderen werd ontdekt: de olijfgroene aardtong, die trouwens ook in de rest van Europa zeldzaam is. Sindsdien zijn er zoveel zeldzame soorten ontdekt, dat de Jekerhellingen nu al van groot belang mogen worden genoemd voor de Vlaamse mycoflora. Bij de aangetroffen fungi zijn er verschillende indicatorsoorten voor zeer oude, ongestoorde, schrale graslanden.

Vegetatietypen

Op de hellinggraslanden onderscheiden we enkele vegetatietypen. Hun voorkomen wordt vooral bepaald door de opbouw van de geologische lagen en het beheer. Van deze typen komt er één in optimale ontwikkeling voor.

Onderaan de hellingen dagzomen kalklagen en vinden we kalkgraslanden die kenmerken vertonen van het verbond der matig droge kalkgraslanden. Tot in de 19de eeuw moet er aan de voet van de steile Jekerhellingen een smalle strook (tussen ongeveer 62 en 74 meter boven de zeespiegel) kalkgrasland hebben bestaan. Deze is grotendeels verdwenen door de aanleg van de slingerende Zusserdelweg, bebouwing en ingangen van ondergrondse kalksteengroeves. Van de snippers die overbleven, verstruweelde het merendeel in de loop van de 20ste eeuw. Enkele plaatsen bleven zonder onderbreking onder begrazing. Het ‘Rotsje’ aan de voet van het Tiendebergreservaat kreeg zijn huidige vorm in 1969 bij de aanleg van de Zusserdelweg. Op deze plaatsen konden enkele belangrijke kalkgraslandsoorten standhouden, zoals geel zonneroosje, gevinde kortsteel, grote centaurie of duifkruid. Zelfs blauwgras, een soort van de zeer droge kalkgraslanden, is daar nog terug te vinden. Sinds 1988 zijn enkele fragmenten kalkgrasland hersteld. Al snel kwamen enkele belangrijke kalkgraslandsoorten weer opzetten zoals geelhartje, gevinde kortsteel en kalkwalstro. Toch ontbreken een aantal kenmerkende soorten die in een recent verleden nog voorkwamen, zoals driedistel. Het is goed mogelijk dat sommige (vooral mobiele) soorten kunnen terugkomen door een aangepast beheer, andere soorten komen waarschijnlijk niet meer terug.

Hoger op de helling wordt de bodem zuurder door de aanwezigheid van zand- en grindlagen. Het kalkgrasland gaat daar geleidelijk aan over in heischraal grasland (associatie van Betonie en Gevinde kortsteel). De heischrale vegetatie bevindt zich hoger dan 74 meter boven de zeespiegel, bestrijkt het grootste deel van de hellingen en is op sommige plaatsen bijzonder goed ontwikkeld. Bijna alle zeldzame soorten van de associatie van betonie en gevinde kortsteel zijn aanwezig. We vermelden de erg zeldzame welriekende nachtorchis en gelobde maanvaren. In dit vegetatietype groeien zuur- en kalkminnende soorten in een bonte mengeling naast elkaar. Soorten zoals struikheide, stekelbrem, borstelgras, betonie, bevertjes en blauwe knoop wijzen op een lage zuurtegraad, daartussen groeien kalkminners zoals gevinde kortsteel, kleine pimpernel en geel zonneroosje.

De afgelopen decennia werden verruigde en verstruweelde graslanden met succes hersteld. Hierbij was een intensief herstelbeheer en de aanwezigheid van graslandrelicten cruciaal. Een grote zeldzaamheid die min of meer gebonden is aan deze associatie is smalbladige bosboterbloem. In het verleden werd de soort opgegeven als uitgestorven in Vlaanderen. Herfstschroeforchis is in 1982 voor het laatst waargenomen op de Hei. Soorten als groene nachtorchis, parnassia of veldgentiaan die wel voorkomen in gelijkaardige vegetaties in de buurt staan niet op de westelijke Jekerhellingen. De vraag is of ze hier ooit hebben gestaan. De verspreiding van de associatie van betonie en gevinde kortsteel is beperkt tot een klein subatlantisch areaal en heeft daarom ook in Europese context een heel hoge natuurbehoudswaarde. In Nederland wordt de totale oppervlakte van dit vegetatietype geschat op 10-15 hectare.

Helemaal bovenaan de hellingen komen de grindlagen aan de oppervlakte. Op deze schrale plateauranden vinden we kiezelkopgraslanden (dwerghaververbond). Dit vegetatietype wordt gekenmerkt door kortlevende, eenjarige soorten. Tijdens warme zomermaanden verdort de vegetatie door de extreme omstandigheden en kleuren de hellingkoppen bruin. Door het dichtgroeien met struweel en de nefaste invloeden van de aangrenzende intensieve akkers komt dit vegetatietype nog maar weinig en niet optimaal ontwikkeld voor in het onderzoeksgebied. Op het plateau zelf wordt de kiezel bedekt door een voedselrijke leemlaag, die uitermate geschikt is voor akkerbouw. De akkergronden van Riemst behoren tot de meest vruchtbare van West-Europa. Enkel de plateauranden, waar de leem is weggespoeld, zijn agrarisch minder waardevol. Op in natuurbeheer genomen akkerpercelen aan de plateaurand verschenen na stopzetting van het moderne landbouwtechnieken verschillende zeldzame akkeronkruiden (klein spiegelklokje, blauw walstro, spiesleeuwenbek, korenbloem en kleine wolfsmelk). Dergelijke akkergemeenschappen behoren immers tot de meest bedreigde ecosystemen.

Het kalkrijk kamgrasland komt onderaan de hellingen voor, is voedselrijker dan kalkgrasland en wordt normaalgesproken begraasd door koeien. Gezien de onderkant van de hellingen op veel plaatsen verstoord is, komt dit vegetatietype niet goed ontwikkeld voor. Het enige stuk onder koeienbegrazing is de Muizenberg, terwijl gulden sleutelbloem - de kenmerkende soort voor dit vegetatietype - op de Tiendeberg enkel voorkomt (en uitbreidt) onder schapenbegrazing. Op plaatsen met een herstellende vegetatie is het verschil tussen kalkrijk kamgrasland en kalkgrasland trouwens moeilijk te maken. Beiden zullen er waarschijnlijk nooit optimaal tot ontwikkeling komen.

Op de westelijke Jekerhellingen komen er ook vegetaties voor van de klasse der pioniergraslanden op gruis- en steenbodems. Het gaat om heel open vegetaties op een substraat van gruis of steen met een dun verweringslaagje. Op het noordelijkste deel van Meerland ligt een perceel dat begin de jaren 1970 werd afgegraven voor de kanaalverbreding. Later werd het opgevuld met grind en steengruis. Op het stuk staat stengelomvattend havikskruid, een plant die eigenlijk alleen bekend is van muurvegetaties . Begin 2005 werd bij een loopgracht uit de Tweede Wereldoorlog aan de Zavelkuil steenhoornbloem gevonden, een soort die heel duidelijk naar de klasse der pioniergraslanden op gruis- en steenbodems verwijst. Dit vegetatietype dient nog verder onderzocht te worden.

Een bijzondere vermelding verdienen ook de kalkrijke struwelen, met soorten als zuurbes, gele kornoelje, rode kamperfoelie of tweestijlige meidoorn. Ook fytogeografisch is het landschap vermeldenswaard. Door zijn ligging tussen meer zuidelijk en oostelijk gesitueerde krijtgebieden vormt het een belangrijke schakel in de geografische verbreiding van groeiplaatsen voor kalkminnende planten. Enkele submediterrane en Centraal-Europese thermofiele plantensoorten bereiken er hun noordwestelijke verspreidingsgrens.

Fauna

Onderzoek heeft tot dusver aangetoond dat het gebied voor ongewervelden van grote betekenis is: verschillende spinnen, loopkevers, mieren, dagvlinders en sprinkhanen zijn vermeld op Rode Lijsten. Dankzij het warme microklimaat bereiken veel soorten hier de noordwestelijke grens van hun verspreidingsareaal.

Het gebied is van uitzonderlijk belang voor dagvlinders: er werden maar liefst 38 soorten waargenomen waarvan 29 soorten met een populatie en acht soorten die op de Rode Lijst van Vlaanderen voorkomen. Voor enkele soorten is het gebied de enige of belangrijkste vindplaats in Vlaanderen. Grote vos staat op de Vlaamse Rode lijst als ‘bedreigd’, argusvlinder, klaverblauwtje en boswitje als ‘bedreigd’. Een goed beheer van de westelijke Jekerhellingen en de aangrenzende bermen van het Albertkanaal zijn dus uitermate belangrijk om deze soorten in Vlaanderen te behouden.

In de periode 2001-2002 werd er onderzoek verricht naar het voorkomen van loopkevers, spinnen en mieren. De resultaten van een recent onderzoek zijn nog niet verwerkt. Hoewel nog lang niet alles onderzocht is, wijzen de grote aantallen Rode Lijstsoorten op het belang van dit gebied voor deze groepen van ongewervelden. Er werden twee soorten loopkevers gevonden die op de Vlaamse Rode Lijst als ‘uitgestorven’ vermeld staan, het gaat om Amara nitida en Ophonus signaticornis. Vooral de onkruidakker blijkt van groot belang voor de loopkeverfauna. Van de gevonden spinnen maakt ruim een vijfde deel uit van de Rode Lijst voor Vlaanderen, waaronder vier ‘met uitsterven bedreigde’ soorten. Er werd ook een nieuwe spinnensoort voor België waargenomen: Caviphantes saxetorum. Het gaat om een 1,7 millimeter groot spinnetje dat in Europa in slechts acht andere landen gekend is. Voor de mieren werden er tot nu toe een 23-tal soorten waargenomen, dit is ongeveer de helft van de Limburgse mierenfauna.

Graslanden, afgewisseld met struwelen en akkers bieden aan tal van vogelsoorten broedgelegenheid. In het gebied Heukelom-Zussen-Kanne-Vroenhoven komen grote aantallen akkervogels voor met een grote dichtheid aan veldleeuwerik, gele kwikstaart en grauwe Gors. Dit is deels te verklaren door het voorkomen van kalk, het uitgesproken reliëf, de openheid, het bodemgebruik (akkerbouw) en de structuurvariatie. Het akkervogelgebied rond het relict van de Lange Kavei van Kanne is met 24 territoria momenteel het beste gebied voor de grauwe gors in Zuidoost-Limburg.

Op minstens één plaats in het onderzoeksgebied komt (ten tijde van de bescherming) nog een dassenburcht voor.

Cultuurhistorisch landschap

Het cultuurlandschap op de Jekerhellingen in Kanne heeft de afgelopen eeuwen weinig veranderingen ondergaan. Dit uit zich niet alleen in de belangrijke historische waarde van het gebied, maar ook in de uitzonderlijke ecologische betekenis. Hoewel het beheer van het gebied door de eeuwen heen zeker geëvolueerd is en schommelingen doormaakte, kan gesteld worden dat het landgebruik relatief gezien vrij constant bleef.

Op archeologisch vlak is Kanne en omgeving een rijke streek. Dankzij diverse vondsten, opgravingen en onderzoek is er veel kennis beschikbaar die ook het een en ander leren over de incultuurname van het landschap. In de onmiddellijke omgeving van de bescherming zijn verschillende prehistorische sites onderzocht. De mensen in deze periode werden aangetrokken door de grote concentratie dagzomende vuursteenknollen langs de hellingen van de Jekervallei. Het teruggevonden materiaal wijst er op dat de mens hier vooral vuurstenen werktuigen produceerde. Ongetwijfeld werden er ook andere huishoudelijke activiteiten uitgeoefend en waarschijnlijk werd de site ook bewoond.

De plateauranden ten westen van Kanne, net zoals de velden van het Plateau van Caestert aan de overzijde van het kanaal en de rest van de streek, zijn rijk aan neolithische voorwerpen. Vanaf het neolithicum (voor Zuid-Limburg circa tweede helft van het vijfde millennium v. Chr.) greep de mens sterk in op het landschap. Vanuit het oosten vestigden zich landbouwgemeenschappen in de streek, een beschaving die bekend staat als de Bandkeramische cultuur. De relatie tussen de vruchtbare lössbodem en de Bandkeramische vindplaatsen is duidelijk. De vruchtbare bodem liet een uitzonderlijk hoge bevolkingsdichtheid toe. De landbouw was in deze periode nog vrij primitief. De gronden werden ontgonnen door de zogenaamde hak- en brandtechniek en zo geschikt gemaakt voor landbouwdoeleinden. Men kende nog geen bemesting en moest daarom steeds nieuwe gronden aansnijden.

Dankzij een multidisciplinair archeologisch-geomorfologisch onderzoek bij de verbreding van het kanaal in 1978 werd veel kennis opgedaan over het ontstaan van het cultuurlandschap te Kanne. Dit alles heeft een goed beeld opgeleverd van de landschapsevolutie in Kanne sinds het begin van het holoceen. Aangezien deze site vlakbij de westelijke Jekerhellingen ligt, kan worden aangenomen dat de evolutie voor beide sites vrij gelijklopend is geweest. Tot ca. 4.550 v. Chr. bestond de streek uit bos in een stabiel milieu. Het regenwater infiltreerde op de Sint-Pietersberg tot aan de vuursteenbanken en zocht een weg naar de valleiflank, waar het als bronnen uittrad. Van 4.550 v. Chr. tot ongeveer 1.350 v. Chr. traden er aan de rand van het Jekerdal afzettingen van kalktuf en leem op, hierdoor ontstond een moeras. De vorming van het moeras staat in verband met ontbossingen door de Bandkeramische cultuur. In het begin zorgen de bronnen voor de afzetting van grove kalktuf, maar naar mate de ontbossing vordert, wordt het kalktuf fijner en uiteindelijk bestaat de afzetting alleen uit leem. Sporen van houtskool uit het midden-neolithicum werden gedateerd rond 2.740 v. Chr. en behoren waarschijnlijk tot de Michelsbergcultuur. De ontbossing ging geleidelijk verder tot omstreeks 1.350 v. Chr. de omgeving nagenoeg volledig ontbost was. Het regenwater infiltreerde niet langer, maar vloeide oppervlakkig af, met als gevolg dat de bronnen opdroogden. Vanaf dat moment vond er erosie van het leemdek plaats en het kalkrijke moeras aan de voet van de helling droogde op.

Kanne bevindt zich in een concentratie van ijzertijdvindplaatsen, zowel in de Jekervallei als op het plateau. Tijdens de ijzertijd (circa 800/600 v. Chr. tot 57 v. Chr.) bewerkten landbouwgemeenschappen hun gronden reeds met de ploeg. Veeteelt en in het bijzonder schapenteelt, is manifest aanwezig. Ook uit de Romeinse periode (in zuidelijk Limburg vanaf circa 57 v. Chr.) zijn overal in de streek verschillende sporen terug te vinden (villa’s, begraafplaatsen, et cetera). Op de grens tussen Kanne en Wallonië, bij de overgang van het plateau naar de valleihelling, bevond zich een tumulus. Deze werd ook wel de ‘Tombe de Canne’ genoemd. Tijdens opgravingen van deze tumulus in 1967-1968 werd aangetoond dat de tumulus grotendeels op het grondgebied van Eben-Emaal ligt en slechts voor een klein deel op Kanne. De hoogte bedroeg 1,30 meter, de omtrek 30 meter. Centraal in de tumulus werden sporen van crematie en aardewerkscherven gevonden. Op een houten kist met grafgiften werd een Romeinse munt gevonden van Domitianus, waardoor de tumulus omstreeks 100 n. Chr. gedateerd wordt. De aanwezigheid van onder andere blauwgroene glazen flessen, aardewerk, nagels van de kist, bronsfragmenten, een strigilis, een ijzeren schaar en een zwarte beker, sporen van een zware rechtopstaande eiken balk naast de grafkamer maken deze vondst belangrijk. In de Romeinse tijd brak een periode van economische bloei aan in Kanne en omgeving. Hierin speelde onder andere de nabijheid van Maastricht een belangrijke rol. Dit landschap kenmerkte zich door grote landbouwuitbatingen. De aanwezigheid van een tumulus bevestigt dat de omgeving een open karakter had.

Na de val van het Romeinse rijk trad op veel plaatsen verbossing op van het cultuurlandschap. Het is aannemelijk dat dit in Kanne niet of nauwelijks het geval is geweest. Maastricht bleef een belangrijke stad die voor heel wat goederen afhankelijk was van haar directe omgeving. Bovendien is het goed mogelijk dat Kanne reeds in de vroege middeleeuwen ontstond. De plaatsnaam is pas in 965 geattesteerd, maar er zijn aanwijzingen dat de nederzetting al eerder bestond. In het begin van de 8e eeuw trok de heilige Hubertus van Emaal naar Maastricht en predikte onderweg. Gezien de kerk van Kanne aan Sint-Hubertus is toegewijd, is het goed mogelijk dat de bisschop van Maastricht in of rond het huidige Kanne preekte. Kanne is opgesplitst in twee bewoningskernen Opkanne (in het zuiden) en Neerkanne (in het noorden). Opkanne lag bij de huidige Sint-Hubertuskerk op de oostelijke Jekeroever, terwijl de oudste kern van Neerkanne op de westelijke Jekeroever zou liggen.

De volle middeleeuwen (1000-1300) worden over geheel Europa gekenmerkt door een duidelijke economische expansie. De bevolkingsaangroei en agrarische hoogconjunctuur zorgen voor een grote druk op ‘woeste’ gronden. Vanaf deze periode worden in Zuid-Limburg ook de plateau’s ontgonnen en rond 1300 zijn praktisch alle bossen in Zuid-Limburg ontgonnen en omgevormd tot heideachtige vegetaties en landbouwgronden. In de omgeving van Kanne zijn geen duidelijke volmiddeleeuwse nederzettingen te vinden, wat erop wijst dat het gebied reeds eerder in cultuur werd gebracht.

Aan de hand van (historische) kaarten is de evolutie van het landschap vanaf het eind van de 18de eeuw goed te volgen. Op alle kaarten is de ligging van de Jekerhellingen duidelijk herkenbaar aan de hoogtelijnen en het landgebruik, gekarteerd als weide of heide in tegenstelling tot het plateau waar akkers gelegen zijn.

De hellingen ten westen van Kanne werden grotendeels gebruikt als gemeenschappelijk weidegebied. Ook op het vruchtbare plateau lagen verschillende gemene gronden, hieraan herinneren toponiemen als ‘Op de Weeraard’ of ‘Zusserhei’. Deze gronden werden meestal begraasd door schapen die de akkerbouw voorzagen van mest. Door deze begrazing kregen de gemene gronden een schraal karakter. Het gebruik van de gemene gronden was sterk gereglementeerd. In het veldreglement van de heerlijkheid van Neerkanne wordt onder meer overbegrazing tegengegaan. Het gebruik van de gemene weiden is een exclusief recht voor de inwoners van het dorp.

De gronden op het plateau werden bereikt door zogenaamde ‘kaveien’, een benaming afkomstig van de Waalse benaming voor droogdal: ‘chavée’. Er waren verschillende kaveien die van in het dal naar boven op het plateau liepen. Ze werden gebruikt door mensen, wagens en dieren en bestonden uit verschillende aftakkingen. In Kanne gaat het van noord naar zuid om: de Kavei van Neerkanne, de Kavei van Opkanne, de Zusserdelweg en de Tiendebergweg.

In de loop van de tijd werd het gemene gebruik steeds verder afgebouwd. Nieuwe gewassen zoals klaver en voedergewassen zorgden er vanaf de tweede helft van de 18e eeuw voor dat de stikstofvoorziening in de bodem sterk verbeterde en het aanbod van veevoer toenam. Hierdoor vormde de hoeveelheid hooi geen beperkende factor meer en kon de veestapel groeien, wat op zijn beurt de mestvoorziening ten goede kwam. De gevolgen voor de traditionele pastorale landbouw waren ingrijpend. Vooral op de plateau’s en de plateauranden werden schrale graslanden omgezet naar akkers. In Kanne was dit proces voor het einde van de 18e eeuw voltrokken. Op de plaatsen die niet gemakkelijk om te zetten waren in akkers, bleven de schrale graslanden bestaan en werden ze nog begraasd. De vraag naar dierlijke mest was immers nog niet verminderd.

De Franse kadasterdocumenten over Kanne (1808-1809) geven een zeer nauwkeurige beschrijving van de schrale graslanden op de steile Jekerhellingen. Zij worden aangeduid als droge graslanden met een zeer lage productie, die volledig verdrogen bij de minste warmte. In de documenten wordt er een verschil gemaakt tussen schraalland en heide, al is er in de praktijk geen duidelijk onderscheid te maken tussen beiden. De weinige heide die werd geregistreerd, bevond zich immers onderaan de helling waar kalksteen dagzoomt. In de Franse tijd werden de gemene gronden, gemeentelijke eigendom. Ook vandaag nog zijn de meeste hellingsgraslanden gemeentelijke eigendom.

Hoewel er tussen 1350 v. Chr. en het begin van de 20ste eeuw zeker veranderingen hebben plaatsgevonden in het landgebruik van de steile Jekerhellingen, waren deze beperkt. Meer dan 3000 jaar lang kwamen bomen en struiken niet of nauwelijks voor, werd het bodemreliëf van de hellingen amper verstoord en werd er waarschijnlijk nooit geploegd of bemest. Door de eeuwen heen ontwikkelde zich hier een bijzonder soortenrijke fauna en flora die helemaal was afgestemd op het specifieke beheer. Maar juist die afhankelijkheid van het oude landbouwgebruik was ook de zwakte van het ecosysteem. Vanaf de 19de, maar vooral vanaf de 20ste eeuw zouden er immers grote veranderingen optreden in het landgebruik.

Vanaf de 18de eeuw nam het aantal ontginningen toe waarbij uitgestrekte ‘minderwaardige’ gronden werden omgezet in weilanden, akkers en bossen. De hellinggraslanden van Kanne waren niet te ontginnen en bleven onveranderd. Deze gronden werden nog steeds voor schapenbeweiding gebruikt. Vanaf het einde van de 18de eeuw namen de runderen toe ten koste van de schapen. Deze evolutie wordt versterkt door een aantal factoren die plaatsvonden in het laatste kwart van de 19de eeuw. Als gevolg van de transportrevolutie die enkele jaren eerder had plaatsgevonden, werd onze markt overspoeld door onder meer goedkoop graan en goedkope wol. Dit alles leidde rond 1880 tot een zware crisis in de landbouwsector. Met de nodige moeite verschoof het zwaartepunt van de landbouw van de graanteelt naar de veeteelt. Vooral de rundveestapel kende hierdoor een spectaculaire groei en zorgde voor een landschap met veel weilanden, hagen en houtkanten. Goedkope buitenlandse wol maakte de binnenlandse schapenteelt nog minder aantrekkelijk.

Door de opkomst van de kunstmest kwam er op de meeste plaatsen een definitief einde aan de traditionele schapenteelt op de schrale graslanden. Het tijdrovende hoeden van de dieren werd totaal overbodig door de veel goedkopere kunstmest. Omdat de kalk- en heischrale graslanden niet meer pasten in de moderne landbouw verloren ze geleidelijk hun functie. Rond 1920 is kunstmest volledig ingeburgerd. Echter, op enkele plaatsen zoals in Kanne, blijft het oude begrazingsbeheer of restanten ervan nog lang voortbestaan op de schrale hellinggraslanden. Van de vele schaapskuddes bleef één zeker bestaan tot 1949. Tot de Tweede Wereldoorlog lieten de inwoners van het dorp hun vee nog grazen op de hellingen. Hierbij werden de dieren aan zogenaamde tuierpaaltjes vastgebonden. Hierdoor bleef het grootste deel van de hellingen nog steeds begraasd.

Rond 1930 werden als gevolg van de aanleg van het Albertkanaal de gronden ten noorden van de Zusserdelweg staatseigendom, waarna het deels (Meerland) in pacht werd gegeven en deels werd opgegeven waardoor het begon dicht te groeien. De gemeentegronden ten zuiden van de Zusserdelweg werden rond 1950 in pacht gegeven zodat het gemene gebruik definitief verdween. De gronden werden begraasd door runderen en er werd weinig of geen kunstmest gebruikt. Hierdoor behielden de hellingsgraslanden hun open en schrale karakter. Maar na de jaren 1960 nam de begrazingsdruk af waardoor verruiging, struweel- en bosvorming alle kansen kreeg. De gronden verloren hun nut voor de landbouw. In 1984 werden de gronden van de Tiendeberg opgeven en in 1989 viel het beheer op Meerland stil. Grootberg kende een iets andere evolutie. Zo werd het grasland wel bemest – zij het met mate – en werd alle opslag van bomen systematisch verwijderd. Toen de gepensioneerde boer in 2004 afstand deed van zijn pacht, had Grootberg nog bijna volledig haar open karakter bewaard.

Afgezien van enkele verboste stukken zijn de hellingen van de Muizenberg nog steeds in landbouwgebruik. Het zijn graslanden die begraasd worden door runderen en bemest. Hierdoor is de ecologische waarde van het gebied de laatste jaren achteruitgegaan. Desondanks blijft de natuurwaarde groot.

Rond 1920 werden de plannen voor de kanaalverbinding Antwerpen-Luik concreet. Voor die tijd moest het scheepsverkeer over Nederlands grondgebied en over kleine kanalen. Het Albertkanaal moest hindernissen wegwerken en de concurrentiepositie van België verbeteren. Het kanaal moest ook een strategische rol spelen. Het kroonjuweel van deze nieuwe verdedigingslinie was het ondergrondse superfort Eben-Emaal. Van het in totaal circa 130 kilometer lange kanaal werd het deel Lanaken-Haccourt prioritair uitgevoerd tussen 1930-1934. In Kanne liepen de werken wat vertraging op omdat er bij de westelijke Jekerhellingen op zandlagen werd gestoten, terwijl men er kalksteen dacht aan te treffen. Toch liepen de werken over het algemeen sneller dan verwacht. Het kanaal volgde ten zuiden van Kanne min of meer de vallei van de Jeker en naar het noorden doorsnijdt ze het Haspengouws leemplateau. Als gevolg van de aanleg van het kanaal verdween een groot deel van de Kavei van Neerkanne. Enkel de aanzet van de Lange Kavei van Neerkanne op het plateau en de noordelijke hellingen van de Korte Kavei van Neerkanne (dit is de Muizenberg) bleven bewaard. De Kavei van Opkanne – die sindsdien de Kavei van Kanne werd genoemd – met de Korte Kavei, de Lange Kavei en het steile pad de Plattenberg bleven bij de aanleg van het kanaal bijna volledig intact. De westelijke kanaalhelling werd beplant, de oostelijke niet.

Op de eerste dag van de Tweede Wereldoorlog (10 mei 1940) waren de westelijke Jekerhellingen de plaats van gevechten. Het Albertkanaal werd bij het dichterbij komen van de oorlog in gereedheid gebracht voor een militair treffen. Op de westelijke Jekerhellingen werden loopgraven gegraven. Een bunker moest de brug van Kanne in het vizier houden. Aangezien het Albertkanaal een belangrijk obstakel was, was de brug van Kanne een belangrijk doel in de Duitse oorlogsplannen. De loopgraven maakten samen met de bunkers deel uit van de Belgische verdedigingslinies langs het Albertkanaal, allen onder het commando van het naburige fort van Eben-Emaal. In Vroenhoven en Veldwezelt, waar ook bruggen lagen, werden de Belgische troepen op 10 mei 1940 totaal overrompeld door de Duitse inval. In Kanne stootten de Duitsers op meer verzet. In tegenstelling tot de bruggen van Veldwezelt en Vroenhoven, kon de brug van Kanne worden opgeblazen. Op de hellingen ontstond een hevige en ongelijke strijd, die die dag het leven zou kosten aan 216 Belgische en 22 Duitse soldaten, 190 Belgische soldaten werden krijgsgevangen genomen.

Verschillende landschappelijke sporen herinneren nog aan deze dag: 1. Erebegraafplaats voor de Belgische soldaten die in Kanne sneuvelden; 2. Bunker O, waar een monument op is gebouwd; 3. Duidelijke sporen van loopgraven op grote delen van de helling; 4. De resten van een Duits oorlogsmonument dat op de noordflank van het Zusserdel verscholen ligt in het struweel, de naam Duits Kruis herinnert aan het 4 tot 5 meter hoge kruis dat vlak na de Tweede Wereldoorlog werd omgehakt door het verzet; 5. Een gedenkplaat die recent werd opgericht voor een Canadees gevechtsvliegtuig dat in de loop van de Tweede Wereldoorlog bij de Tiendeberg neerstortte.

Op de flank van de Tiendeberg werd na WOII een pompgebouw van de maatschappij voor watervoorziening opgericht. Intussen heeft het gebouw een andere functie, maar het wordt nog steeds ‘het Waterhuisje’ genoemd.

Midden jaren 1960 kwamen concrete plannen voor mergelwinning aan het licht. Deze sloegen op het gebied ten noorden van het Zusserdel (onder andere Kavei van Opkanne). De gemeente stond niet achter deze plannen. De ontginning in open lucht zou ervoor zorgen dat de Kavei van Opkanne niet langer gebruikt kon worden en er geen vlotte verbinding naar het plateau mogelijk zou zijn. Uiteindelijk ging de gemeente Kanne in 1966 toch akkoord met de mergelwinning op voorwaarde dat er in het Zusserdel een slingerende (verharde) weg zou worden aangelegd. Bij de aanleg van de weg in 1969 werd het droogdal genivelleerd en verdwenen kalkrotsen en bijbehorende zeldzame vegetaties. Een cementbedrijf kocht de gronden, maar een groeve kwam er niet. In plaats daarvan werd vanaf 1970 bij de kanaalverbreding mergel geëxploiteerd. De dekzanden van de kanaalverbreding werden gedumpt in de Kavei van Opkanne. Het Bergske en een stuk van Meerland werden afgegraven. Enkel een klein stukje van de Lange Kavei van Kanne bleef gespaard. Het relict van de eens zo idyllische en monumentale Kavei werd een sluikstort. Hetzelfde lot ondergingen locaties in het Zusser- en Mosserdel. Tussen 1977-1983 werd de kanaalverbreding ter hoogte van de westelijke Jekerhellingen afgewerkt.

De ruilverkaveling van Vroenhoven die op het plateau plaats vond, werd gerealiseerd in zogenaamde ‘oude stijl’ en was bijzonder ingrijpend voor het landschap. De ruilverkaveling werd gestart in 1957 en in 1970 afgerond. Het historisch wegenpatroon op het plateau werd bijna helemaal weggevaagd. De reliëfelementen werden geslecht en waterlopen verdwenen of werden gebetonneerd. Vele bomen en hagen werden gerooid. Op het plateau bleef enkel een kleine boomgaard ten zuiden van de Lange Kavei van Opkanne gespaard. Deze kersenboomgaard staat er nog steeds. Aan de zuidelijke zijde is de oude weg naar Zussen herkenbaar in het reliëf. Het grasland is relatief soortenrijk en komt onder meer beemdkroon voor.

  • Beschermingsdossier, 4.001/73066/101.1, Westelijke valleiflank van de Jeker nabij Kanne (Van Ormelingen J. & De Haan A., 2014, digitaal dossier).

Auteurs: de Haan, Aukje; Van Ormelingen, Jan
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

  • Is gerelateerd aan
    Soldatenkerkhof

  • Is deel van
    Kanne


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Westelijke valleiflank van de Jeker [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/301168 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.