erfgoedobject

Krekengebied Assenede

landschappelijk geheel
ID
300293
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300293

Beschrijving

Dit gebied ligt in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen en omvat het krekengebied van Assenede dat één geheel vormt met het krekengebied van Zeeuws-Vlaanderen. Het betreft een aaneenschakeling van grote open polders waaronder de Rode Polder, de Albertuspolder, de Sint-Janspolder, de Nicasiuspolder en de Smallegelanden, ingedijkt in de 16de en 17de eeuw. Het gebied wordt doorsneden door een aaneenschakeling van kreken, dijken en extensief beheerde graslanden. De kreken Grote Kil/Kleine Kil, Rode Geul, Grote Geul en Klein Geulke manifesteren zich als open of half verlande waterplassen en/of laagten ingenomen door grasland die zich aftekenen in het akkerareaal. De rechtlijnige en hoekige dijken zijn noord-zuid georiënteerd en afgeboord met populieren.

Fysische geografie

Dit gebied is een overgangslandschap en ligt min of meer verdeeld over de Scheldepolders in het noorden en de Vlaamse zandstreek in het zuiden. Deze opdeling is echter een relatief recent fenomeen en dateert uit de middeleeuwen toen de zee tot het binnenland doordrong en een kleidek kon afzetten op het zand. De dikte van dit kleidek varieert van enkele centimeters tot meerdere meters. Hoe meer naar het lagergelegen gebied in het noorden, hoe dikker de laag die werd afgezet. Het gebied wordt gekenmerkt door een zeer vlak reliëf met een hoogte tussen 2 en 5 m boven de zeespiegel. De tertiaire ondergrond van het gebied bestaat uit de Formatie van Zelzate, met in het noorden van de Rode Polders en de Albertuspolder het Lid van Watervliet, de ondergrond van het zuidelijk deel is gevormd door het Lid van Bassevelde. De Formatie dateert van het boven-eoceen en het beneden-oligoceen.

Tijdens het pleistoceen zorgde erosie van het tertiair substraat voor het uitschuren van een paleovallei, de Vlaamse Vallei. Met de term 'Vlaamse Vallei' wordt een diep dalstelsel aangeduid dat tijdens het boven-pleistoceen de as Demer-Rupel-Schelde naar het noordwesten verlengde, uitlopers had in de valleien van de Dender, de Boven-Schelde en de Leie en later bedolven werd. Het kerngebied van de Vlaamse Vallei komt vandaag overeen met het laag, vlak en zandig gebied dat zich uitstrekt ten noorden van Gent tussen Maldegem en Stekene en waar het bedolven reliëf door opvulling volledig werd uitgewist. Naar het noorden en noordwesten toe ligt het oppervlak van de zandige opvulling voldoende laag om er te verdwijnen onder de kleiafzettingen van de Scheldepolders en van de Kustpolders die tijdens de jongste holocene zeespiegelstijging werden afgezet. Dit boven-pleistocene dalstelsel werd vooral gedurende de twee jongste ijstijden (saaliaan en weichseliaan) plaatselijk tot onder-15 m uitgeschuurd in het tertiair substraat. Door het wisselend spel van afzetting en insnijding en door de variatie in afzettingsmilieu is de opvulling van de Vlaamse Vallei zeer heterogeen geworden.

Plaatselijk is ook sedimentaanvoer door windwerking opgetreden. Ingevolge verdroging van het oppervlak, hadden de noorderwinden vrij spel op de vegetatie-arme vlakte. Grote hoeveelheden zand en silt (loess) werden verstoven; het zand over kortere, de löss over langere afstand. In het gebied werden eolische dekzanden afgezet die plaatselijk tot lage ruggen opgewaaid liggen (zoals de rug Maldegem-Zelzate-Stekene). De dekzanden vormen evenwel maar een bovenste laag van de opvulling van de Vlaamse Vallei en hun dikte overschrijdt zelden 5 m. Tijdens het laatglaciaal, wanneer het klimaat opnieuw verbeterde, werd het zandig opvullingsvlak ingesneden door de huidige rivierdalen. Het gebied ligt in dit deel van de kustvlakte waarin enkel resten van het laatste deel van de transgressie aanwezig zijn. Door de grondwaterstijging in het subboreaal ontstond veengroei in het gebied waar zich de huidige kustvlakte bevindt.

De mariene kleiige afdekkingen zijn het resultaat van de verschillende overstromingsfasen sinds het einde van de 14de eeuw en rusten meestal meteen op de pleistocene afzettingen. Deze sedimenten worden aangeduid met de term Nieuwland als onderscheid met het Oudland, het zuidelijk dekzandlandschap van het Meetjesland. De huidige poldergrens komt overeen met de meest landinwaarts gelegen kustlijn. Deze liep dikwijls tot aan een dekzandrug, die een natuurlijke barrière tegen mariene overstromingen vormde. Deze zandruggen konden tijdens grootschalige overstromingen op verschillende plaatsen doorgeslagen worden, met het ontstaan van donken tot gevolg.

Cultuurhistorie

De polders blijven op archeologisch vlak sterk onderbelicht. De schaarsheid aan vondsten is te wijten aan het gebrek aan systematische veldkartering om bijvoorbeeld Romeinse bewoningssporen in kaart te brengen. Ook het gebruik van luchtfotografische prospectiemethodes zou meer archeologische sporen aan het licht kunnen brengen. Zo werd ten oosten van de Grote Geul, op een zandige opduiking in de Nicasiuspolder, aan de hand van luchtfotografie een circulaire structuur gelokaliseerd, mogelijk een grafheuvel uit de bronstijd. Als bakens in het landschap werden grafheuvels onder meer opgericht nabij een waterloop die een grensfunctie vervulde. De afdekking door jonge mariene sedimenten bemoeilijkt echter de detectie van archeologische sporen in de polders door middel van luchtfotografie zodat veel sites tot nu toe onopgemerkt zijn gebleven.

Het gebied was een laatmiddeleeuws inbraakgebied dat aansloot bij de vorming van de Braakman. Naarmate de zeespiegel steeg, werden verschillende veenstromen verbonden met de zee en kwamen ze onder invloed van de getijdenwerking. Op de overstroomde gronden werd klei afgezet zodat schorren ontstonden die gebruikt werden als gemeenschappelijke weide voor schapen. Op de dekzandrug en hogergelegen plaatsen ontwikkelden zich de eerste woonkernen zoals Boekhoute en Assenede. De dorpskern van Assenede heeft zich ontwikkeld op een oost-west gerichte dekzandrug genaamd Triest, aan de kruising van een aantal wegen doorheen het moergebied. De lage ligging van Assenede zorgde er echter voor dat dit gebied regelmatig geteisterd werd door watervloeden. De vroegste aanwijzing voor bewoning te Assenede dateert uit de 8ste eeuw. Assenede behoorde tot de Vier Ambachten, een feodaal-staatkundig geheel met grote autonomie omvattende de ambachten Assenede, Axel, Boekhoute en Hulst. Het dorp Boekhoute ligt ingeplant op een tweede parallelle zandrug van Sint-Laureins. De oudste bewoningssporen hier dateren uit de vroege middeleeuwen.

Indijking van de polder

Vermoedelijk was er in het schorrengebied reeds een vorm van stuksgewijze defensieve bedijking aanwezig waarbij de eerste dammen ook dienst deden als wegen. Vanaf de 11de-12de eeuw gaat men over tot actieve landwinning en werden deze gebieden geleidelijk aan verder ingedijkt en omgezet in hooiland en later akkerland. Ten noorden en oosten van het dorpscentrum van Assenede lag een groot veengebied, het Lepemoer. De uitgestrekte moeren werden door de graven van Vlaanderen afgestaan aan enkele grote kloosterorden (Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdij te Gent, Boudeloabdij te Sinaai) die zich vanaf de 12de eeuw in het gebied kwamen vestigen en een belangrijke rol in het ontginningsproces speelden. Door de toenemende brandstofbehoefte die te wijten was aan de uitbreiding van de steden op het einde van de 12de eeuw, werden de moeren economisch bijzonder interessant. Er ontstonden nieuwe nederzettingen voor turfstekers en daarnaast werd ook aan zoutwinning gedaan uit het verdronken veen.

Over het uitzicht van het landschap van het Meetjesland in de 13de eeuw bestaat onder de verschillende disciplines die bezig zijn met landschappelijk onderzoek vooralsnog geen eensluidendheid. Bodemkundige data en historische bronnen lijken elkaar tegen te spreken wat betreft de aanwezigheid en de omvang van veen in Noord-Vlaanderen in de middeleeuwen. Door historici wordt de theorie geopperd dat hier een veengebied aanwezig was dat na uitvening in cultuur werd gebracht als akkerland. Door bodemkundigen echter wordt de aanwezigheid van veen in dit gebied tegengesproken en zou het een landbouwkundig minderwaardig en vegetatief verarmd dekzandgebied betreffen, gekenmerkt door extensieve begrazing in functie van de wolproductie. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat rekening moet gehouden worden met een hogere waterstand in het verleden en de impact van drainage en oxidatie op de zichtbaarheid van resterende veenlagen, zodat veenwinning niet overal automatisch mag uitgesloten worden. Het veendelven mag echter niet beschouwd worden als een constant en grootschalig proces vermits enkel veen aanwezig was in uitgesproken depressies. Vermoedelijk werd in het studiegebied slechts oppervlakkig turf afgestoken.

Door de systematische afgraving van het veen in de late middeleeuwen, kwam het moergebied onder het zeeniveau te liggen en nam vanaf de 12de eeuw het gevaar op zware zeeoverstromingen toe. Hierbij werden telkens nieuwe lagen marien zand en klei op de dekzanden afgezet. De combinatie van een verlaagd landschap en een toenemende druk van de zee zorgde vanaf de 14de en vooral 15de eeuw voor een onhoudbare situatie. De Braakman, een aftakking van de Honte of Westerschelde, stond in verbinding met de zich westelijk daarvan uitstrekkende watervlakte, bekend onder de naam ‘Sincfalla’. Onder invloed van de getijden nam deze geul echter meer en meer uitbreiding en overstroomde weldra grote gebieden van de Vier Ambachten. Daarenboven hadden de talrijke oorlogen in de 14de eeuw een negatieve invloed op het onderhoud en de kwaliteit van de zeedijken. Door de stormvloed van 1375-76 werd een enorme bres geslagen in de dijken ten noordoosten van Biervliet en gingen verschillende dorpen verloren. Het water werd in het westen tegengehouden door de Waardijk, een opgehoogde weg, en in het zuiden door de Heerst of Horst, een pleistocene zandrug tussen Bentille en Boekhoute. Door de stormvloed werd de toegangsgeul van de Honte naar Biervliet herschapen in een binnenzee, de Zuidzee, later ook Dullaert of Braakman genaamd, die lange tijd onaangeroerd bleef. Hierdoor kreeg Assenede verbinding met de Braakman en dus met de zee; de Vliet markeert de oude havengeul die tot aan Philippine liep en daar afwaterde in de Braakman. Kort na de stormvloed van 1375 werd op grafelijk initiatief langs de westzijde van het ambacht Assenede op de dekzandrug de Graaf Jansdijk of Dijk van Artois aangelegd. Deze dijk werd opgeworpen als onderdeel van de dijk van Assenede om de natuurlijke barrière te versterken en de kern van de Vier Ambachten te vrijwaren. De dijk was een samenvoeging van verschillende afzonderlijke dijken en werd ingeplant op de grens tussen de zandgrond en de polders. Hierdoor werden de dorpskernen van Assenede en Boekhoute veilig afgeschermd van het water. Langs deze dijk ontstonden verschillende woonkernen zoals Landsdijk en Schare.

In 1378-1379 werd de Sint-Janspolder een eerste maal bedijkt. In 1404 vond de Sint-Elisabethsvloed plaats waarna de bestaande dijken werden versterkt. In de 15de eeuw volgen nog herhaalde overstromingen waarbij onder andere de Rode en Grote Geul werden gevormd. Net over de grens met Nederland, in de oorspronkelijke Albertuspolder, bevond zich het dorp Sint-Janskapelle, dat in 1440 door overstromingen verwoest werd. In 1979 werden de fundamenten opgegraven van de Sint-Janskapelle. Deze kapel was afhankelijk van de moederkerk van Assenede en werd vermoedelijk in de 13de eeuw opgericht op een pleistocene zandrug, te midden van het moergebied. Het betrof een bakstenen gebouw met een leien dak wat wijst op een rijk begiftigde stichting. Bij een doorbraak van de Braakman in 1440 verdronken meerdere dorpen waaronder ook Sint-Janskapelle; het kapelgebouw zelf verdween definitief met het wegspoelen van de Nieuwersluis in 1488. Toen begin 17de eeuw dit schorrengebied werd ingedijkt als Albertpolder waren de relicten van de oude kapel nog zichtbaar in het landschap. Tijdens de archeologische opgraving in de polder werden naast de fundering en het vermoedelijke koor drie gemetselde grafkelders met botmateriaal blootgelegd, vermoedelijk uit de 14de eeuw. Mogelijk betrof het een grenskapel met recht van begraving, gesticht door de moederkerk omdat de afstand naar de parochiekerk van Assenede te groot was geworden.

Tijdens de verschillende opeenvolgende najaarsstormen vanaf de 15de eeuw bleken de slecht onderhouden sluizen en dijken niet bestand tegen het zeewater. De doorbraak bij de uitwateringsluis te Nieuwersluis in 1488 en vooral het uitblijven van dijkherstel ten gevolge van de oorlogsperikelen zorgde ervoor dat het overstroomde gebied zich uitbreidde tot de volledige polder van Assenede. Er werden een aantal grote getijdengeulen gevormd en het gebied achter de dijk werd herschapen in een schorrengebied. De huidige Vlietbeek vormde de hoofdgeul met de Grote en Rode Geul als zijarmen. Pas in 1494 werd het gebied opnieuw ingedamd door de aanleg van een groot waterstaatkundig werk, de 25 km lange Landdijk, die in latere eeuwen verward werd met de Graaf Jansdijk. Deze nieuwe ringdijk had als doel de dorpskernen van Assenede en Zelzate te beschermen tegen het water en het schorrengebied zo klein mogelijk te houden. Een uitwateringsluis aan de Vliet, de Zwarte Sluis, zorgde voor de afwatering van het polderland. De Landdijk verving de oude dijk van Artois die reeds bij het begin van de 15de eeuw op de rug Sint-Laureins-Bentille-Boekhoute lag. In het zuiden van de Albertpolder ligt het enig nog overgebleven stuk van de Landdijk uit 1494. Eind 15de eeuw was de invloed van de abdijen en kloosterorden sterk achteruitgegaan en waren het vooral welgestelde patriciërs uit grote steden als Gent en Brugge die op zoek waren naar goede beleggingsmogelijkheden voor hun kapitaal. Door grond te verwerven verzekerde deze nieuwe rijke burgerij zich van een zekere status tussen de traditionele landadel. Hiervoor was inpolderen een uitgelezen kans. Deze kapitaalkrachtige lieden manifesteerden zich als bedijkers en bevorderden de uitbreiding van de vruchtbare polders. Het recht tot bedijking werd bij octrooi door de vorst bekrachtigd. Door de octrooiverlening werd de bedijking of dijkagie een rechtspersoon met eigen rechten en plichten, gebonden aan de graaf. Pachters mochten de grond bewerken in ruil voor het betalen van jaarlijkse dijkgeschotten en het goed onderhouden van het drainagenetwerk. Vanaf de Landdijk werd begin 16de eeuw de systematische herovering van het verdronken land ingezet en startte men met de bouw van de eerste zeeweringen en binnendijken. Een belangrijke rol bij de bedijking van het verdronken land ten noorden van het dorpscentrum van Assenede, was weggelegd voor Andries Andries die begin 16de eeuw grote sommen investeerde in de aanleg van de eerste dijken en de droogmaking van de ingepolderde gronden. De actuele Sint-Andriespolder, net buiten de afbakening, draagt nog steeds zijn naam maar vermoedelijk leverde hij ook kredieten voor de inpoldering van de Sint-Janspolder op de grens met Boekhoute. Beide polders lagen op relatieve afstand van de getijdengeul, de huidige Vliet, en vormden dus een veilige belegging met weinig risico op overstroming. De Sint-Janspolder wordt ingedijkt in 1505-1507, de Nicasiuspolder volgt in 1519-1520. Met de bedijking van deze laatste werd de basis gelegd voor het huidige krekengebied vermits zowel de Kleine als de Grote Geul werden afgesneden van hun hoofdgeul, de Vliet. Later werden ook de schorren bedijkt die tot dan gebruikt werden voor de schapenteelt; dit werd in 1555 de Penninckmeesterpolder of Rode Polder, een verwijzing naar de ijzerhoudende bodem. De Allerheiligenvloed van 1570 zorgde voor een stilstand in het inpolderingsproces. In 1508 gaat de haven van Assenede reeds verloren ten gevolge van verzanding. In 1610 werd de voormalige havengeul van Assenede ingedijkt en omgevormd tot de Smalle Gelandenpolder. Tot in de 17de eeuw werd hier nog overgezet met het veer aan de Scheurhoekdijk.

Door zijn ligging in grensgebied had Assenede sterk te lijden onder militaire ongeregeldheden. Vooral tijdens de godsdienstoorlogen in de 16de en 17de eeuw deden zich moedwillige overstromingen en dijkdoorbraken voor. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werd door de Spanjaarden een fortengordel met schansen, redoutes en linies uitgebouwd ter bescherming van de linkeroever van de Braakmangeul en zijn diverse inhammen. In dit kader werd kort voor 1604 ter hoogte van het gehucht Holleken op een strategische plaats een redoute opgericht, het Fort Haesop. Ingeplant aan de inham van de Vliet bij Assenede, op het kruispunt van twee dijken, was dit fort bedoeld om de linkeroever van de Braakmangeul beter te beschermen. De militaire inundaties, onder andere in 1583 en 1584, zorgden ervoor dat vrijwel de hele streek weer onder water kwam te staan. De doorgestoken dijken sloegen enorme stroomgeulen in het land op plaatsen waar reeds bestaande hoofdwatergangen de weg hadden 'voorbereid'. Van deze grote stroomgaten uit, drongen naars weerskanten tal van grote en kleinere kreken het land in op zoek naar oude afwateringskanalen. Het merendeel van de polders bleef tientallen jaren 'drijven' of onder water staan zodat het oude landschap met een dikke laag klei werd overdekt. Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) luidde de regeerperiode in van de aartshertogen Albrecht en Isabella en betekende een rustperiode waarin de herbedijking werd opgestart. De onder water gezette polders werden terug drooggelegd, ditmaal volgens een totaal nieuw patroon van dijken en wegen.

Ook de resterende schorren ten noorden van Assenede werden ingepolderd. In 1612 verkreeg een consortium van handelaars een octrooi om de Sint-Jansschorren in te polderen met als resultaat de Albertpolder. Hierdoor verloor de redoute van Haesop zijn betekenis. Bij het indijken van de polder werd een dijk opgeworpen op de Vliet, de Scheurhoekdijk, waarvan de naam nog verwijst naar de schuring van het zeewater waaraan dit gedeelte van de dijk na de inpoldering blootstond. De polder werd in het noordwesten voorzien van een dubbele zeesluis, de Zwarte Sluis, noodzakelijk om het oppervlaktewater in de polder bij laagtij te kunnen lozen. De sluis dankte haar naam aan de teer die de houten sluis moest beschermen tegen het zeewater. Toen de Zwarte Sluis in 1688 werd gedempt ging de naam over naar de sluis nabij Holleken. De Albertpolder werd opgedeeld in grote rechthoekige blokken die nog steeds het uitzicht bepalen van de polder en ontsloten door een aantal rechte straten (aarden wegen). Een voorbeeld is de Gezusterstraat, zo genoemd naar de Drie Gezusterkreken die ze doorsneed. Een aantal kavels kreeg een eigen benaming zoals de Smalle Gelanden. In 1614 werd de vrijheerlijkheid Sint-Albert ingericht en onttrokken aan de bevoegdheid van het ambacht Assenede. De rechtsmacht van de heer strekte zich uit over vijf polders, de Albertpolder met de Smalle Gelanden, de drie Delanghe-polders (Bakkers-, Pennemans- en Mariapolder) en de Sint-Pieterspolder (NL). Met de Franse Revolutie werd de heerlijkheid definitief afgeschaft.

Toen Aartshertog Albrecht in 1621 kinderloos stierf kwam er echter een eind aan het Twaalfjarig Bestand en dus ook aan de vrede in de polders. Pas na de Vrede van Munster in 1648 kon de herindijking van de verloren polders op systematische wijze worden aangevat. Zo werd de Sint-Janspolder in 4 gedeelten herdijkt na het doorsteken van de dijken in 1621-1622. Het zijn voornamelijk deze inpolderingen uit de 17de en 18de eeuw die het huidige geüniformeerd landschap hebben doen ontstaan. Het 18de-eeuwse landschap zoals voorgesteld op de kaarten van Suly (1716), Hattinga (1745) en Ferraris (1777) toont de Rode Polder en Sint-Albertpolder als een aaneenschakeling van grote akkerpercelen binnen het patroon van dijken. Op de rand van de percelen bevonden zich veelal houtkanten en/of bomenrijen. De bebouwing bevond zich hoofdzakelijk langs de dijken met concentraties in Posthoorn en Holleken. In de polders lagen enkele grote boerderijen als ontginningscentra met een aparte dreef die uitgaf op een van de hoofddijken. Alle boerderijen waren omgeven door een huisweide en boomgaard. Moerassig weiland grensde aan de kreken en vooral langs de Vlietbeek. De Vlietbeek was een restant van een doorbraak ten oosten van Philippine waarna het water zich een weg baande naar het zuiden. Het wegennetwerk concentreerde zich voornamelijk op en langs de met bomen beplante dijken; de Rode en Albertpolder telden slechts enkele wegen die de polder doorsneden. Deze wegen dienden in hoofdzaak om de verschillende boerderijen met elkaar en met de dijkgehuchten te verbinden. Op het kruispunt van de Mariapolderdijk en de Smoutersdijk (nu Smoutersdijkstraat) lag de windmolen van de Albertpolder die al te zien is op de kaart van Suly (1716).

Ook tijdens de Oostenrijkse periode en de Franse bezetting in de 18de eeuw werden polders om strategische redenen onder water gezet. Bij de Onafhankelijkheid ging dat opnieuw gepaard met overstromingen uit militaire overwegingen. Nog in de 19de eeuw deden zich stormvloeden voor wat serieuze waterschade met zich meebracht. Na de overstromingen van 1808-1809 zorgde het zoute water ervoor dat talrijke polders gedurende meerdere jaren onvruchtbaar waren. Door de instroom van enorme hoeveelheden water werden ook nieuwe kreken en killen gevormd, zoals het Hollands Gat en de Grote en Kleine Kil in de Albertpolder. Niettemin blijkt uit de 19de-eeuwse topografische kaarten dat het uitzicht van het polderlandschap grotendeels ongewijzigd blijft: grote open akkers doorsneden door kreken en geulen. De Zwarte Sluis aan de Vlietbeek was verantwoordelijk voor de afwatering van de polder. In de Rode Polder werd het weel Bodemloze Put gevormd. Vanuit de Grote Geul liep een aantal kreekuitlopers richting de dijk langs de Kapellestraat. Het wateroppervlak van het Klein Geulke was duidelijk ingekrompen maar de oorspronkelijke vorm bleef herkenbaar in de percelering. De vorming van de Grote Kil in de Albertpolder had daar een serieuze impact op het waternetwerk. Ook het dijk- en wegenpatroon werd hierdoor gewijzigd; parallel met de Gezusterstraat werd een tweede weg/dijk gelegd om een kreekuitloper in te dijken. Dit dijkrelict is enkel nog herkenbaar in de percelering op de kadasterkaart.

Tijdens de jongste twee eeuwen werden nog enkele polders op de zee gewonnen, dit op een rationele en grootschalige wijze en vaak op initiatief van welgestelde particulieren. Vanaf het einde van de 19de eeuw kende het aandeel weiland in de polder een lichte maar gestage uitbreiding. Aanvankelijk concentreerde dit zich vooral langs de kreken en kleinere kreekrelicten maar uiteindelijk werden ook voormalige akkerpercelen omgevormd tot grasland. Gelijktijdig werd ook het wegennetwerk uitgebreid met talrijke kleine wegen en wegels die de toegankelijkheid van de polder verhoogden.

De Molen van Sint-Albert verdween midden 20ste eeuw; op de topografische kaart van 1960 is er nog sprake van de Oude Molen. De huidige Oude Molenstraat herinnert nog aan de 18de-eeuwse windmolen. Ook in de 20ste eeuw bleven de polders hun open karakter bewaren vermits de bebouwing zich beperkte tot de dijken en de historische nederzettingskernen. De graslanden lagen vooral langs de kreken met een duidelijke concentratie rondom de Rode Geul, centraal in het poldergebied. Gedurende beide wereldoorlogen werden weerom omwille van strategische redenen heel wat polders onder water gezet. Op de grens met Nederland werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Duitse bezetters een draadversperring onder elektrische spanning opgericht, genaamd De draad.

Na de Tweede Wereldoorlog werden door de schaalvergroting en mechanisatie van de landbouw percelen samengevoegd en grachten opgevuld zodat het oorspronkelijk verkavelingspatroon verdween. Door het veranderde materiaal- en grondgebruik en de intensivering van de landbouw raakten kleine landschapselementen hun nutsfuncties kwijt en viel ook de noodzaak tot beheer weg. Het aantal hagen, houtkanten en knotwilgen ging sterk achteruit zodat nu enkel nog verspreide resten aanwezig zijn. Veedrinkputten werden opgevuld. In de Rode Polder bevindt zich een crash site van een vliegtuig Messerschmitt Bf 110 dat werd neergehaald tijdens de Tweede Wereldoorlog. Via oppervlakteprospectie, metaaldetectie en proefputjes werd de site van het vliegtuig gelokaliseerd en in 2010 opgegraven. De huidige polders behoren tot het Nieuwland. Het onderscheid tussen Nieuwland en Oudland manifesteert zich duidelijk in grondgebruik en landinrichting. Het Oudland omvat de polders die reeds voor 1200 werden ingedijkt en gekenmerkt worden door een onregelmatig reliëf en percelering, kronkelende wegen en sloten enzoverder. Hier overheerst een halfopen landschapsbeeld met een afwisseling van akker- en weiland. Ten noorden van de dekzandrug Bentille-Boekhoute, waarop de Graaf Jansdijk werd aangelegd, loopt het 12de-eeuwse landschap onder het polderdek verder. Het landschap van de Nieuwlandpolder daarentegen is zeer vlak met een microreliëf gevormd tijdens de opslibbing.

De namen van de polders verwijzen vaak naar de personen verantwoordelijk voor de financiering van de inpoldering of naar een heilige. Het open zicht in de polders wordt enkel onderbroken door de talrijke binnendijken, knotwilgen rond weilanden en populieraanplantingen; ook sommige oude kreekresten werden beplant met populieren. De geringe niveauverschillen worden veroorzaakt door de kreekrestanten die lager liggen dan het omringende polderland. De polders zijn bijna volledig in gebruik als akkerland, met uitzondering van de talrijke zandige en hoger gelegen kreekoevergronden en de verlande stroomgeulen die werden ingericht als grasland. Het betreft vaak permanente, eeuwenoude graslanden. Ook de vlasteelt nam in het krekengebied tot circa 1960 een aanzienlijk deel van het landbouwareaal in. Vandaag is er in de polders nog sporadisch een vlasveld te vinden. Verspreid in de graslanden liggen waterplassen en poelen, vaak een restant van grondwinning voor het onderhoud van de dijken. Deze plassen werden omwille van het zoete water ingeschakeld als drinkplaats voor het vee. De percelering in de polders is zeer planmatig; ze bestaat uit grote vierkante en rechthoekige blokken en stroken meestal door grachten begrensd. In de zuidwestelijke randzone is de percelering minder schematisch en eerder kleinschalig, hier komen veeleer onregelmatige blokvormige kavels voor. Overal in het gebied is steeds op geringe diepte een grondwatertafel voorhanden. De polderbesturen staan in voor het beheer van de waterlopen en het waterbeheer van het gebied. In het gebied is de Zwarte Sluispolder actief. Verschillende locaties bieden rondom een weids zicht op het geheel van polders, dijken en kreken met de kerktorens van de polderdorpen als oriëntatiepunten. Voorbeelden van waardevolle zichtlocaties zijn de Posthoorndijk, de Graaf Jansdijk en de Mariapolderdijk.

Dijken

In het open polderlandschap vormen de dijken de imposante getuigen van de strijd die men tegen het water voerde. De Graaf Jansdijk markeert als dijkrelict de grens tussen het open landschap van de polders enerzijds en de zandstreek anderzijds. Bremstruiken verraden de aanwezigheid van arme zandgrond in de dijk, als relict van de oorspronkelijke zandrug. Het patroon van wegen en dijken heeft nog maar weinig gemeen met het middeleeuwse onderliggende dekzandlandschap. Het merendeel van de dijken dateert immers uit de inpolderingsperiode van de 17de-18de eeuw en wordt gekenmerkt door een meer rechtlijnig patroon. Dit in tegenstelling tot de oude defensieve dijken met een onregelmatig patroon aansluitend bij het natuurlijk reliëf. Sommige dijken hebben nog een duidelijk asymmetrisch profiel zoals de Nicasius- en Scheurhoekdijk. Veel andere dijken hebben ten gevolge van erosie en gebruik als akker of tuin twee steile zijden. De meeste dijken zijn omgezet naar wegen en worden geflankeerd door bebouwing. De dijken zijn beeldbepalend in het landschap en vormen belangrijke schakels tussen de nog resterende kleinschalige natuurwaarden zoals plassen en houtbestanden rond erven. De begroeiing varieert volgens het verschil in beheer, de noord-zuid-oriëntatie en de samenstelling van het dijkmateriaal (kleiig of zandig).

De zeewerende dijken werden oorspronkelijk begraasd met schapen of koeien wat leidde tot een specifieke gevarieerde en soortenrijke vegetatie en een rijke fauna. Eens de dijken hun zeewerende functie verloren, werden ze beplant met olm of populier. Soms werd ook de ruimte tussen de bomen beplant en beheerd als hakhoutbos. De struwelen van meidoorn en sleedoorn zijn typische restanten hiervan. Oorspronkelijk groeiden vooral olm, abeel, (zwarte) populier en es op en langs de dijken. Later verschoof de soortkeuze van niet-ziekteresistente olmen en grauwe abelen naar sneller groeiende Canadapopulieren. Al in de eerste helft van de 19de eeuw was het aandeel Canadapopulieren in de poldergemeenten groot. Populierenakkers werden aangelegd op gronden die voorheen in hooilandbeheer waren. Ook dijken leenden zich goed voor de aanleg van populierenplantages. Vandaag leidt de eenzijdige beplanting met populieren eerder tot een soortenarme vegetatie. Plaatselijk vindt men op de dijken onder de bomenrijen nog opslag van oude bomen (abeel, iep) die werden gekapt en vervangen door andere soorten. Aan de voet van de Hollekensdijk of aan de Doornendijk zijn ook nog relicten te vinden van mogelijk oude wilgenakkers in functie van mandenvlechten. Het wegvallen van het dijkbeheer in de 20ste eeuw leidde tot sterke verruiging. Recent worden een aantal dijken opnieuw begraasd of gemaaid wat de fauna en flora ten goede komt. Op dijken waar een ongecontroleerde groei van struiken en kruiden mogelijk is, kan zich een gedifferentieerde vegetatie ontwikkelen. Vooral op kalkrijke dijken is de floristische waarde erg hoog. Zo vormt de Doornendijk, over de volledige lengte beplant met Canadapopulieren, een waardevol biotoop met typische kalkminnende dijkflora zoals wilde marjolein, Sint-Janskruid en grote ratelaar. Deze dijk wordt ook gekenmerkt door zeer soortenrijk struweel met meidoorn, sleedoorn en hondsroos. Dijken met een goed ontwikkelde knotwilgenrij of beplanting van slee- en meidoorn, eik, braam enzovoort spelen ook een belangrijke rol als vogelbiotoop.

In het dijkenpatroon zijn nog verschillende doorbraakpunten als sporen van vroegere overstromingen te zien. Het kronkelig patroon van bv. de Doornendijk verraadt wat een moeilijk en risicovol proces de inpolderingen waren. De welen of wielen Verzeleput en Bodemloze Put zijn relicten van zulke dijkbreuken en werden uitgeschuurd door het water. De Bodemloze Put of Vingerling is ontstaan na de dijkdoorbraak van 1808. Verzeleput is al aanwezig op een tiendekaart van de abdij van Boudelo uit 1650 (Tiendkaart Assenede en omgeving door P. Verbiest, RAG, Nieuwenbos, nr. 281). Omdat de bres in de dijk niet kon gedicht worden, werd een ringdijk gebouwd rond het ontstane gat. Het weel is in gebruik als visvijver met als resultaat dat de grazige vegetatie grotendeels verstoord is en de rietkragen volledig ontbreken. In de Sint-Janspolder ligt een derde wiel omringd door rietkragen. Sommige stukken van het dijkennet zijn opgenomen in de aangrenzende weilanden wat kan leiden tot overbegrazing. Her en der zijn ook stukken dijk afgegraven, vaak in functie van de akkerbouw. Een aantal dijken heeft te lijden onder overbetreding door wandelaars en het uitlaten van honden, vooral de Doornendijk en Nicasiusdijk.

Kreken

Het krekengebied is een puzzel van geulen, grachten, kanaaltjes, bredere bekkens, wielen, plassen en plasjes die als het ware littekens zijn van de middeleeuwse dijkdoorbraken en die in het verleden intensief bevist werden. In Assenede zijn de kreken het resultaat van overstromingen via het stelsel van de Braakman. De kreken zijn oorspronkelijk zoute getijdewateren die door inpoldering binnendijks zijn komen te liggen en al dan niet verzoet zijn. Het opvullingsmateriaal wisselt tussen lichte klei en zand. Eens ingepolderd vervaagden de relicten van de overstromingen geleidelijk aan. Een vergelijking met de historische kaarten uit de 18de en 19de eeuw leert dat de meeste sloten in het huidige landschap teruggaan op zijtakken van de grote doorbraakgeulen en oorspronkelijk een bredere loop hadden. Langs de kreken komen binnendijkse schorrenvegetaties voor onder de vorm van soortenarme pioniersvegetaties en zilte poldergraslanden. Deze zoutminnende planten herinneren aan de mariene oorsprong van de kreken en vormen een erg zeldzaam milieutype. Lokale variatie in soortensamenstelling treedt op naargelang de zoutconcentratie. In de kreekresten met een zilte bodem vormen de zoutvegetaties een zone tussen open water enerzijds en reliëfrijk grasland anderzijds, vaak gekenmerkt door een rood-bruine kleur. De Rode Geul, de Grote Geul en de Gezusterskreken (Kleine en Grote Kil) zijn de belangrijkste open kreken die deel uitmaken van het waternetwerk in dit gebied. Via de Vlietbeek en Isabellabeek ontwateren deze kreken in het Leopoldkanaal. De drie kreken zijn restanten van een oud krekenstelsel dat Assenede de mogelijk gaf om tot in de 16e eeuw over een haven te beschikken. De Vliet markeert nog de oude havengeul die Assenede destijds met de Braakman verbond. Deze waterloop was een oorspronkelijke afwateringsgracht voor het een getijdengeul werd. De kreekrichting stemt steeds overeen met de richting van waaruit het water is binnengedrongen. De Rode en Grote Geul werden als zijarmen van de Vlietbeek gevormd bij overstromingen in de 15de-16de eeuw wat hun noordoost-zuidwest-richting verklaart. Ook de Kleine Geul was in oorsprong een afzonderlijke vertakking van de Vlietgeul. De kreken verlopen opvallend rechtlijnig en vertonen orthogonale richtingsveranderingen. Dit verschijnsel doet zich niet alleen voor bij brede kreken, maar ook bij smalle, verlande kreekarmen en suggereert een antropogene invloed. Bij vergelijking met historische kaarten zoals de kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus uit 1571 blijkt dat de huidige kreken vaak hetzelfde patroon hebben als het vroegere wegennet. Landboeken van kort na de indijking van de polders in de 17de eeuw tonen aan dat de oude kreeknamen vaak verwijzen naar de straatnaam in wiens verlengde ze lagen. Het overstromingswater heeft met andere woorden het bestaand tracé van wegen en grachten gevolgd. De watergangen werden door het instromende water geërodeerd en verbreed, waardoor de wegen die naast die watergangen liepen uiteindelijk verdwenen. Dit verklaart het rechtlijnig en hoekig verloop van de kreken in dit gebied, bepaald door de toenmalige ruimtelijke indeling.

De verschillende kreken, zijn in meer of mindere mate onderhevig aan verlanding, vergezeld van ruigte- en sluiervegetaties wat resulteert in twee types. In de weinig verlande rietkreken is er meestal nog open water aanwezig dat via rietvegetatie overgaat in wilgen- of elzenbroek en drassig grasland of akker. De sterk verlande kreken worden gedomineerd door drassig grasland. In de Rode en Grote Geul treedt zowel zoete als zilte kwel op. De Rode Geul wordt gekenmerkt door een rijke verruigde rietvegetatie en niet beheerde broekbosjes van els en berk met ertussen drijftillen. Vroegere hakhoutbosjes van els zijn verruigd wegens gebrek aan onderhoud. Ook de rietvelden werden oorspronkelijk regelmatig gekapt. Het riet dat in de kreekranden en sloten werd gesneden, diende om de oogst te beschermen tegen vorst en om de daken van de schuren te bedekken. In de kreek zijn meerdere stadia van het verlandingsproces zichtbaar; op de zuidkant ligt een langgerekt moerasbos met kleine plassen, de Kongo genoemd. De drooglegging van het omringende akkerland tijdens de 20ste eeuw bracht de oevers dichter naar elkaar toe zodat de Rode Geul een ecologisch eiland is temidden van een agrarisch kader. Plaatselijk komt zilt water aan de oppervlakte, getuige lokale vegetaties met zeekraal in de graslanden. De Grote Geul is een natuurlijk verlengstuk van de Rode Geul en een erkend natuurreservaat. De vrij diepe hoefijzervormige kreek, ook Vercruyssens kreek genoemd, wordt gekenmerkt door verruigde rietkragen, knotbomen, spontaan struweel en een uitgebreid elzenbroek en vormt een belangrijk toevluchtsoord voor eenden tijdens de winter. De zuidelijke uitloper van de kreek wordt ingesnoerd binnen een klein moerasbos. Aan de oever van de kreek bevinden zich een vijftiental kleine eilandjes of singels die aangelegd werden kort na de Tweede Wereldoorlog. Haaks op de kreek werden kleine grachten gegraven waarin fuiken geplaatst werden. De eilandjes doen nu dienst als hengelplaatsen. Het Hollands Gat is een vrij diepe kreek met veel open water en steile oevers met smalle rietkragen en biezen. Het Klein Geulke wordt gekenmerkt door een soortenarme rietkraag en is integraal in gebruik als visvijver. Naast de open kreken komen ook gedeeltelijk of volledig dichtgeslibde kreken voor waarvan sommige nog in de microtopografie van het landschap zichtbaar zijn. Ze vallen op door een wijziging in het algemeen voorkomend perceleringspatroon of door hun typische hydrofiele vegetatie. Vaak is er van de verlande kreken een sloot overgebleven. Dit blijkt ook uit een vergelijking met historische kaarten uit de 17de en 18de eeuw waarop voormalige doorbraakgeulen staan afgebeeld die enigszins overeenkomen met het hedendaagse slotenpatroon. De kreken en kreekrestanten hebben een belangrijke ornithologische waarde als broed- en toevluchtplaats voor o.a. de bruine kiekendief. Ecologisch gezien bezitten de kreken en kreekrestanten een bijzonder grote natuurwaarde, enerzijds door hun uniek karakter en unieke samenstelling, en anderzijds door hun uitgebreide ecologische (verbindings)functie. Het betreft zilte of brakke kreken, rietvegetaties, natte graslanden, moeras- en verlandingsvegetaties, sloten en poelen.

Om de waterzieke gronden geschikt te maken voor landbouw werd na de Tweede Wereldoorlog door de polderbesturen het waterpeil sterk verlaagd wat gevolgen had voor de moeraslandschappen. Het evenwicht tussen zoet en zout water werd verstoord en langs de kreken verdween het drassig oeverland. De uitgestrekte rietvelden werden vroeger beheerd als rietsnijderijen. Door het uitblijven van het jaarlijks maaien in de winter trad in de meeste rietkragen verruiging op. De waterkwaliteit van de kreekresten kent een sterke achteruitgang door inspoeling van meststoffen en afvalwater wat leidt tot eutrofiëring en de ontwikkeling van een sliblaag. Dit leidt tot een verarming van de fauna en flora onder andere een kwaliteitsverlies van de vis- en vogelstand. De drassige graslandkreken worden ook overbemest en overbeweid; sommige moerassige kreekresten worden opgehoogd en dichtgestort, anderen worden drastisch uitgebaggerd. Intensieve sportvisserij zorgt ook voor beschadiging van de kreekoevers. Graslanden rondom de kreken worden in toenemende mate gescheurd of in akker omgezet wat versnippering in de hand werkt. Het ontbreken van een gepast beheer leidt tot verbossing of verruiging van de waardevolle vegetaties. Voor de instandhouding van de typische structuur- en soortenrijkdom is er nood aan enige dynamiek zoals vertrappeling van de graszode door vee en een lichte tot vrij intensieve begrazing.

In de 20ste eeuw werden in de buurt van de kreken hier en daar buitenverblijven opgericht omwille van de mooie omgeving. Een voorbeeld is Villa Valkenhuis, in 1938 opgericht aan de Grote Kil in de Albertuspolder naar een ontwerp van architect J. Loontjens. Het gebouw is opgetrokken in regionalistische stijl die refereert aan de lokale landelijke architectuur. Ook oorspronkelijk oudere hoeves werden in de loop van de 20ste eeuw aangepast en omgevormd tot buitenhuis, zoals vlakbij de Grote Geul waar een voormalige hoeve ca. 1980 werd verbouwd naar ontwerp van architect D. Van Impe.

Bouwkundig erfgoed

De polder wordt gekenmerkt door een verspreide landelijke architectuur met typische landbouwdorpen. De bewoning in de polder is duidelijk geënt op het tracé van de dijken en de gebouwen hebben een kenmerkende landelijke architectuur. De grote kapitaalkrachtige hoeven staan verspreid in de polder maar de huisjes van vissers en landarbeiders werden tegen de dijken gebouwd. De verschillende dorpskernen vertonen tentakelvormige uitlopers langs de wegen zodat echte bewoningslinten zijn ontstaan die naar elkaar toegroeien. De vrijstaande boerderijen getuigen van de grootschalige landbouw en de rationele inpoldering van dit gebied. Het gaat om eenvoudige boerenhuizen met een losse opstelling in U- of L-vorm, vaak met een naar het zuiden gerichte, gewitte voorgevel. Het geheel omvat meestal een losstaande grote schuur, oorspronkelijk in hout met rietbedekking. De hoeves zijn omgeven door een moestuin en weiland. Op de meestal met meidoorn of hulst omhaagde huisweiden graasden trekpaarden en vaak was er een drinkplaats. Knotbomen en struiken concentreerden zich rondom de boerderijen en zorgden voor beschutting tegen wind en de noodzakelijke voorraad brand- en geriefhout. Op het erf zijn soms nog kleine maar vaak verwaarloosde hoogstamboomgaarden overgebleven. De teelt en verwerking van fruit uit de boomgaarden was voor veel boerderijen een belangrijke nevenactiviteit. Het fruit werd vroeger verkocht aan fruitkopers en verhandeld op lokale markten of naar het buitenland gevoerd. Het merendeel werd echter sinds ca. 1960 versneld vervangen door laagstamfruit. De meeste van de resterende boerderijgebouwen gaan terug op een oudere kern, zoals de hoeve met losse bestanddelen op het kruispunt tussen de Scheurhoekstraat en de Hollekenstraat die ingeplant is op de locatie van een voormalige redoute. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werd op deze locatie het Fort Haesop (circa 1604) opgericht als onderdeel van de Staats-Spaanse linies. In het landschap rondom de hoeve zijn nog grachtprofielen herkenbaar die mogelijk tot de configuratie van het fort behoren. Op het terrein werden ook enkele losse vondsten aangetroffen waaronder twee gietijzeren kanonskogels. Andere hoeves gaan terug tot de 18de eeuw en zijn al aanwezig op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) zoals de benedendijks gelegen hoeve aan de Hollekensstraat. Veel van deze gebouwen zijn ondertussen aangepast en uitgebreid. Op de locatie van de grote hoeve in de Nicasiuspolder, ten zuidwesten van Klein Geulke, toont de Ferrariskaart een grote site met walgracht met twee dreven die nog herkenbaar zijn in de huidige percelering.

Behalve de geïsoleerde hoeves, is de bewoning aan het dijkenpatroon gebonden. Dit resulteert in rijnederzettingen met typische kleine landarbeidershuisjes of dijkhuisjes langs de Philippinedijk en Doornendijkstraat. De huisjes op de hoek van de Hollekensstraat, naast en op de dijk van de 16de-eeuwse Rode Polder, maakten oorspronkelijk deel uit van het dijkgehucht ‘Holleken’ (‘Tolleque’ op de Ferrariskaart). In 1644 werd deze dijk de nieuwe staatsgrens tussen de Habsburgse Nederlanden en de Republiek. Ook langs de Graaf Jansdijk liggen nog enkele goed bewaarde exemplaren. De meeste huisjes staan met de lange gevel aan de straatzijde, aan de top van de dijk en met de achterzijde van het huis lager gelegen aan de voet van de dijk. Ook enkele beneden de dijk gelegen boerderijtjes vertonen dezelfde karakteristieke kenmerken. Veel dijkhuisjes werden echter gerenoveerd en verbouwd waardoor de typische stijl deels verloren ging. In de kleine huizenclusters op de grens met Nederland markeren grenspalen de landgrens tussen Nederland en België nog aan het smokkelverleden. De huidige grens met Nederland werd vastgelegd met de Vrede van Münster (1648) toen een einde kwam aan de Tachtigjarige Oorlog. De grenspalen zijn opvallende bakens in het landschap en markeren een voor de rest onzichtbare lijn. Zo staan in de Hollekenstraat aan de grens nog twee gietijzeren grenspalen uit 1843. Deze grensmarkeringen herinneren ook aan het smokkelverleden en in het bijzonder de botersmokkel kort na de Tweede Wereldoorlog.

Langs de Graaf Jansdijk die de dorpskern van Assenede ten noorden begrenst (huidige Prins Boudewijnlaan), ligt tussen de kleine dijkhuisjes de Sint-Annakapel. De huidige kapel dateert volgens de voorgevel uit 1773 en werd zonder funderingen tegen de glooiing van de dijk gebouwd. De kapel is ingeplant op de Sint-Anna-ommegang die ingericht werd in 1640, na de oprichting van een Sint-Anna-altaar in de parochiekerk. Deze processieweg leidde van de kerk naar de Landsdijk tot aan de kapel en keerde terug via de vroegere kerkwegel of Sint-Annawegel (huidige Kapelledreef). Het betreft een laatclassicistische bakstenen kapel met leien zadeldak. Vermeldenswaard zijn de talrijke, in de bakstenen ingekerfde namen en jaartallen uit de 19de eeuw, vermoedelijk aangebracht door processiegangers. Langs de Hollekenstraat ligt benedendijks nog een overdekte krulbolbaan. Het bolspel is reeds eeuwen lang een druk beoefende volkssport in Vlaanderen waarvan de oudste vermeldingen dateren uit de 13de eeuw. In de streek van de Vier Ambachten is staakbolling met de krulbol het meest beoefende bolspel. Naast de buitenbanen bestonden ook overdekte binnenbanen, steeds ovaal of rechthoekig van vorm.

 

  • Informatie verkregen van Koen De groote m.b.t. archeologie (2014).
  • Informatie verkregen van Frieda Bogemans m.b.t. fysische geografie (2012)
  • Informatie verkregen van Kathleen Lanclus, Erfgoedconsulent Bouwkundig erfgoed, Onroerend Erfgoed Gent (2012).
  • Informatie verkregen van Wouter Deventer en Nele Vanmaele, Erfgoedconsulenten Landschappen, Gent (2012).
  • Informatie verkregen van Wim Slabbaert, ANB (2012).
  • Informatie verkregen van Ralph Maréchal, Landschapsanimator, Regionaal Landschap Meetjesland (2011-2012).

 

  • De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden van Jozef Jean François de Ferraris, opgesteld tussen 1770-1778, schaal 1:11.520. Koninklijke Bibliotheek van België, http://www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven tussen 1845-1855, schaal 1:20000
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven tussen 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Krijgsdepot: Eerste editie uitgegeven tussen 1865-1880, schaal 1:20.000. Herziening, Militair Cartografisch Instituut: tweede uitgave, 1880-1884, derde uitgave 1889-1900 en herziening derde uitgave 1900-1930, schaal 1:20.000. (Lemoine-Isabeau, 1988)
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven tussen 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven tussen 1949-1970, schaal 1:25.000.

 

  • AUGUSTYN B. & THOEN E. 1987: Van veen tot bos. Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse meetjesland van de 12de tot de 19de eeuw, Historisch-Geografisch Tijdschrift 5, 3, 97-112.
  • CLAEYS J. 1988: Reportage: Assenede verdronken, Het Nieuwsblad, 10/06/1988, s.l.
  • COPPEJANS-DESMEDT H. 1960: Inventaris van het Archief van de Heerlijkheid en van de Polder van Sint-Albert, Brussel.
  • CUDENYS H. 1985: Fytosociologische studie van enkele oude kreken te Assenede (Oost-Vlaanderen) , Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, UGent.
  • DAELS L. & HEYSE I. 1995: De Scheldepolders en het Meetjesland in: Depuydt F. (red.), Fascinerende Landschappen van Vlaanderen en Wallonië in kaart en beeld, Leuven.
  • DE DECKER S. 1999: 1275 jaar Assenede: een verjaardag die er geen is…Een overzicht van het archeologisch onderzoek in Assenede, De Twee Ambachten 7, 1, 14-20
  • DE DECKER S. (red.) 2006: Het kasteel van Assenede. Van opgraving tot historisch landschap, Gent.
  • DE DECKER S. 2013: Onvoltooid verleden tijd: verhalen over landschap en erfgoed van en in de gemeente, Assenede.
  • DE KRAKER A.M.J. 1997: Landschap uit balans. De invloed van de natuur, de economie en de politiek op de ontwikkeling van het landschap in de Vier Ambachten en het Land van Saeftinghe tussen 1488 en 1609, Utrecht.
  • DELAUNOIS H. 1982: Landschapspark Krekengebied, Brussel; Gent.
  • DE MUYNCK M. 1976: Het bedolven kultuurlandschap in de polders. Een rekonstruktie uitgaande van luchtfoto's toegepast op de Oost-Vlaamse en enkele Zeeuws-Vlaamse polders, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • DE POTTER F. & BROECKAERT J. 1870-1872: Geschiedenis van de Gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Eeklo. Deel 1, Gent.
  • DEPUYDT F. 1995: Fascinerende landschappen van Vlaanderen en Wallonië, Leuven.
  • DE VLEESSCHAUWER M. 1991: De Asseneedse polders: 16de en 17de eeuwse bedijkingswerken in het Assenederambacht, De Twee Ambachten 7, 1, 50-77.
  • DE VLEESSCHAUWER M. 1992: Over het ontstaan en de ondergang van de "Swarte Sluijs", Appeltjes van het Meetjesland 43, 241-253.
  • DE VLEESSCHAUWER M. 1994: De Sint-Janscapelle in Assenede-Ambacht: nieuwe feiten, Appeltjes van het Meetjesland 45, 159-166.
  • DE VLEESSCHAUWER M. 1996: Bodemvondsten te Assenede, De Twee Ambachten 4, 1, 9-13
  • ENGLISH M. 1960: Sint-Jan-in-Eremo, Appeltjes van het Meetjesland 11, 152-174.
  • GOETHALS K. 1998: Architecturale en constructieve typologie van historische boerderijen uit het Meetjesland, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • GOYYSCHALK M.K.E. 1955-1958: Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Assen.
  • GOTTSCHALK M.K.E. 1984: De Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de Middeleeuwen, Assen.
  • GUNS P. 2008: Historische evolutie van het polderlandschap langs de linker Scheldeoever, Borgerhout.
  • HOFKENS E. & ROOSENS I. (eds.) 2001: Nieuwe impulsen voor de landschapszorg: De landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid, Monumenten en Landschappen. Cahier 5, Brussel.
  • JACOBS S. 2004: Een kwalitatief-analytische bijdrage tot de historische ecologie van de dijken in het Meetjeslandse Krekengebied, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent.
  • JONGEPIER J., SOENS T., THOEN E., VAN EETVELDE V., CROMBE Ph. & BATS M. 2011: The brown gold: a reappraisal of medieval peat marshes in Northern Flanders, Water History 3, 73-93.
  • KERCKHAERT N. 1952: Het Ambacht Boekhoute, Appeltjes van het Meetjesland 4, 129-135.
  • KERRINCKX H., MARIUS C. & RAMBAUT A. 1995: Project Grensoverschrijdend Krekengebied. Deel 1-2, Gent.
  • LEPER J. 1957: Kunstmatige Inundaties in Maritiem Vlaanderen (1316-1945) , Tongeren.
  • LOOTENS-DE MUNCK L. 1976: Het krekenpatroon in de Oostvlaamse en Zeeuws-Vlaamse polders, De Aardrijkskunde 4, 285-291.
  • NATUUR EN LANDSCHAP MEETJESLAND 1995: Het Meetjesland Natuurlijk, Eeklo.
  • PROVINCIE OOST-VLAANDEREN 2005: Natuurverbindingsgebieden in het Meetjeslands Krekengebied, Gent.
  • SCHOUPS I. 1980: Inventaris van het archief van het ambacht Assenede, Brussel.
  • SLABBAERT W. 1995: Mutanten en Meetjeslandse kreken, Euglena 14, 1, 29-32.
  • SLABBAERT W. 1998: Polderdijken, Wielewaal 64, 3, 92-94.
  • Staats-Spaanse linies in West-, Oost- en Zeeuws-Vlaanderen (Kaart), 2007, Beveren.
  • STOCKMAN L. 1982: Kerkelijk en parochiaal leven in het Meetjesland voor 1600, Appeltjes van het Meetjesland 33, 5-85.
  • SYS C. & VANDENHOUDT H. 1974: Bodemkaart van België. Verklarende tekst bij het kaartblad Zelzate 25E, Gent.
  • SYS C. & VANDENHOUDT H. 1974: Bodemkaart van België. Verklarende tekst bij het kaartblad Bassevelde 25W, Gent.
  • TAVERNIER R. 1947: Mededelingen van het Centrum voor Bodemkartering der Universiteit Gent: 2. Het verband tussen bodem en bewoning in België, meer in het bijzonder in de Polders, Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 32, 80-83.
  • TERMOTE J. 2004: Bastions voor koning en god. Forten en verdedigingswerken in het krekengebied van Oost-Vlaanderen, Gent.
  • THOEN E. & AUGUSTYN B. 1987: Van veen tot bos. Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse Meetjesland van de 12de tot de 19de eeuw, Historisch-Geografisch Tijdschrift 5, 3, 97-112.
  • TOERISME OOST-VLAANDEREN 2000: Posthoorn Wandelroute, Gent.
  • VANDECASTEELE E., MARECHAL R., DE BLEEKER V., VAN ROSSUM V. & VERMEIRE B. 2011: Van Tronken en Kanten. Aan de slag in het Meetjesland, Maldegem.
  • VAN DEN BERG A. 2002: De botanische betekenis van polderdijken in het Meetjeslandse krekengebied, Wageningen Universiteit.
  • VAN DER HERTEN B. (red.) 1998: Het Brugse Vrije in Beeld. Facsimile-uitgave van de Grote Kaart geschilderd door Pieter Pourbus (1571) en gekopieerd door Pieter Claeissens (1601) , Leuven.
  • VANMAELE N. 2001: Ankerplaats Krekengebied Assenede in: Hofkens E. & Roosens I. (eds.), Nieuwe impulsen voor de landschapszorg. De landschapsatlas, baken voor een verruimd beeld, M&L Cahier 5, 155-160.
  • VERHOEVE A. 1988: Excursie: het landschap van het meetjesland historisch bekeken, Gent.
  • VERHOEVE A. & VERBRUGGEN C. 2006: Het meetjesland. Bodem en landschap in historisch perspectief, Belgisch Tijdschrift voor Geografie 3, 205-218.
  • VERSTRAETE D. 1957: Geteisterde dorpen in het noorden van het Meetjesland, Appeltjes van het Meetjesland 8, 77-107.
  • VERSTRAETE D. 1982: Historische verkenningen in het Meetjesland, Maldegem.

 


Bron: Ankerplaats 'Krekengebied Assenede'. Landschapsatlas, A40005, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Krekengebied Assenede [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300293 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.