erfgoedobject

Historische stadskern van Lier

archeologisch geheel
ID
140034
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/140034

Juridische gevolgen

Beschrijving

Algemene Beschrijving

Lier is een stad van ongeveer 34.000 inwoners (2014) en is gelegen in het zuiden van de provincie Antwerpen aan de samenvloeiing van de Grote en de Kleine Nete die samen de Beneden Nete vormen. Vanwege haar geografische ligging wordt Lier ‘de poort van de Kempen’ genoemd. De westelijke zone van de historische kern is gelegen op het noordoostelijke uiteinde van een hogere rug die de loop van de Nete flankeert. De middeleeuwse kern is echter gelegen in het alluviale gebied van de samenvloeiing van beide Netes. De Kleine Nete doorkruist de stadskern terwijl de Grote Nete de oostelijke en zuidoostelijke begrenzing van het stadsgebied vormt. De westelijke en noordwestelijke begrenzing wordt gevormd door de afleidingsvaart. Bodemkundig gezien is Lier gelegen in een gebied dat zich van de aangrenzende Kempen onderscheidt door de aanwezigheid van een vruchtbare zandleembodem. In de historische kern zelf bestaat de bodem vooral uit fluviatiele rivierafzettingen.

Op het gewestplan staat heel de historische kern van Lier ingevuld als woongebied waarvan de zone rond de Sint-Gumaruskerk en de binnenloop van de Nete als woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde ingekleurd is. De westelijke vesten zijn bestemd als landschappelijk waardevol parkgebied evenals het op de vesten aansluitende stadspark in het zuiden van de stad. De vroegere historische Sionkazerne staat nog aangeduid als militair gebied maar wordt momenteel getransformeerd in woonzone.

Archeologische nota

De archeologische kennis van Lier is zeer beperkt. De archeologische interventies in Lier zijn over het algemeen kleinschalig. Tot 2004 hielden dergelijke kleine interventies enkel werfcontroles in of kleine noodinterventies na het melden van een toevalsvondst. Vanaf 2004 vond hier en daar een beperkt vooronderzoek plaats en tussen 2008 en 2011 gebeurde een grootschaliger onderzoek bij de heraanleg van de Grote Markt. Over de ontstaansgeschiedenis van Lier zijn nog weinig gegevens gekend. Volgend historisch overzicht steunt voornamelijk op de werk van Breugelmans e.a. uit 1990 en Lens uit 1986.

In de alluviale Netevallei duiken op verschillende plaatsen kleine ophogingen op die mogelijk al van in de steentijd aantrekkelijk waren als tijdelijke kampen voor rondtrekkende jagers-verzamelaars. Het Nete-alluvium zelf moet een moerassige zone geweest zijn die pas aantrekkelijk werd voor bewoning na verlaging van het waterpeil van de Netes als gevolg van een beter debiet van de Schelde. De vruchtbare zandleembodem in de onmiddellijke omgeving van de huidige stad, heeft zeker een aantrekkingskracht gehad in de vroegmiddeleeuwse periode en het ontstaan van Lier wordt dan ook in deze periode gesitueerd. In de plaatselijke legendes speelt de figuur van Gummarus, een grootgrondbezitter uit de 7de-8ste eeuw die later een heiligenstatuut kreeg, hierin een belangrijke rol. De vroegmiddeleeuwse oorsprong van Lier is wellicht te zoeken op de hoger gelegen gronden ten noorden van de stad nabij het toponiem Allier (of ‘Oud Lier’) bij de Allierskapel te Emblem (gemeente Ranst). Na verlaging van het waterpeil raakte Allier geïsoleerd en zocht men de lagere gronden nabij de Nete op, die in tegenstelling tot vroeger nu ook voor bewoning geschikt waren. Allier werd vermoedelijk rond de 9de eeuw verlaten ten voordele van Nivesdonck, een lichte verhoging of donk in het alluviale gebied nabij de samenvloeiing van beide Netes, een plaats die economisch voordeel beloofde. De enige informatie over pre-middeleeuwse aanwezigheid in of in de onmiddellijke nabijheid van de stad zijn enkele schaarse gegevens over bewoning in de metaaltijden aan de Transvaalstraat (Van Der Heggen & Bracke 2010; Van Heymbeeck 2011), mogelijke laat-Romeinse sporen aan de Frans Van Cauwenberghstraat (Bruggeman e.a. 2012, 34; Reyns e.a. 2012, 25) en de toevalsvondst van een laat-Romeinse drieknoppen- of kruisboogfibula in de veenpakketten van het Nete-alluvium tijdens dijkwerken aan de nieuwe Nete-arm in 1983-1984 (Annaert 1999). Deze laatste vondst betreft een unieke (rivierdepositie)vondst die in verband te brengen is met de aanwezigheid van militaire troepen in de tweede helft van de 4de eeuw. Het feit dat net buiten de afgebakende zone, een muntschat van 300 laat-Romeinse munten uit dezelfde periode aan het licht kwam is wel zeer bijzonder en toont aan dat deze locatie aan de Nete van enig belang was in deze roerige periode (Lallemand 1965).

De nieuwe nederzetting die rond de 9de eeuw tot ontwikkeling kwam op de locatie Nivesdonck (‘Nieuwe Donk’), viel reeds in 836 of 837 ten prooi aan de invallen van Noormannen (zoals vermeld in de Vita Gummari). Noch van deze eerste kern noch van deze verwoesting zijn archeologische sporen vastgesteld, alhoewel wel een grachttracé waarin enkele vroegmiddeleeuwse scherven aan het licht kwam tijdens het archeologisch onderzoek op de Grote Markt (Cornelis & Sevenants 2011, 29). De oudste vermelding van Lier dateert uit 970 onder de benaming ‘Ledi’ (waterweg), een naam die in de 12de eeuw zou evolueren tot ‘Lyra’ en ‘Lyera’ en vanaf 1333 tot ‘Liere’ (Cnops e.a. 1978, 3). Het vermoedelijk oudste gebouw in Lier betreft de romaanse Sint-Pieterskapel waarvan de historische bronnen vermelden dat de houten voorganger tot in het eerste kwart van de 13de eeuw stand hield en volgens de legende terug gaat tot de oudste stichting van Lier. Deze kapel zou de grafkapel van de heilige Gummarus geweest zijn na overbrenging van zijn stoffelijke resten vanuit Allier naar Nivesdonck, en ontwikkelde zich tot bedevaartsoord. Een archeologische bevestiging van deze informatie is pas mogelijk indien een archeologisch onderzoek zou plaats vinden in de kapel dat sporen van deze houten voorganger zou bloot leggen. De oudste historische vermelding van een kapittel verbonden aan een hoofdkerk stamt uit de 11de eeuw (tussen 1041 en 1044) en betreft het kapittel van de kerk van de heilige Johannes de Doper, wiens patrocinium zeker vóór de 13de eeuw wijzigde in Sint-Gummarus maar waarvan de eigenlijke oorsprong onbekend is. Tot op heden vond er geen archeologisch onderzoek plaats in de Sint-Gummaruskerk zodat geen gegevens gekend zijn over zijn ontstaansgeschiedenis.

Sinds de 12de eeuw maakte Lier deel uit van het hertogdom Brabant waarbinnen het ingedeeld was bij het markgraafschap Antwerpen en meer bepaald bij het Land van Ryen, een administratieve evolutie van het vroegmiddeleeuwse netwerk van de pagus Rien. In 1194 kreeg Lier de titel van oppidum, versterkte stad. Deze versterking bleef wellicht beperkt tot een aarden wal rond de oudste kern of Sint-Gummarusdomein maar archeologische bewijzen zijn er echter niet. Hendrik I van Brabant verleende Lier stadsrechten in 1212 waarna de stadsversterking verder uitgebouwd werd. In deze periode kwamen enkele belangrijke instellingen tot stand zoals het Onze-Lieve-Vrouwgasthuis (vanaf de 15de eeuw Sint-Elisabethgasthuis), de Heilige Geesttafel (1261, Heilige Geeststraat), het Sint-Antoniusgodshuis (ontstaan in 1292, uitgebreid in 1380 in de Berlaarsestraat) en de Cisterciënzerinnenabdij van Nazareth buiten de muren (1236) en het begijnhof (1258).

Over de ontluikende economische activiteiten in Lier is zeer weinig gekend maar volgens de historische bronnen groeide Lier naar het einde van de 13de eeuw toe uit tot een belangrijk centrum van textielproductie. Het was vooral hertog Jan I die de Lierse lakengilde privilegies bood. Later volgden ook privilegies voor de veemarkt (1309), de Hoge Halle (1326), de lakenmarkt (1338), … . Lier bereikte een internationale expansie met haar lakenindustrie die haar hoogtepunt bereikte in het derde kwart van de 14de eeuw. In deze periode situeert zich de bouw van de lakenhalle, het belfort, de Sint-Jacobskapel en de gotische Sint-Gummaruskerk alsook de verharding van het marktplein. Er ontstaan op deze manier twee kernen: een religieuze, oudere, kern rond de Sint-Gummaruskerk en een economische/administratieve, jongere kern rond de Grote Markt, alhoewel deze plek al een ouder wegenknooppunt kan geweest zijn (Sevenants 2008, 16; Bartholomieux e.a. 2012). Archeologisch onderzoek bij de heraanleg van de Grote Markt in 2008, 2009 en 2011 bracht verschillende marktniveaus aan het licht waarbij de onderste stenen verharding dateert uit de tweede helft van de 14de eeuw, wat overeenstemt met de historische bronnen (Sevenants 2008; Sevenants 2009, 13-17; Cornelis & Sevenants 2011, 20, 23-26; Bartholomieux e.a. 2012). Daaronder bevinden zich organische lagen dit aantonen dat dit terrein in de eerste helft van de 14de eeuw als stort is gebruikt. Tijdens datzelfde onderzoek kwamen ook funderingen van een 14de-eeuws gebouw tevoorschijn, mogelijk van de oude Lakenhalle of van het oude Vleeshuis. De in 2008 gelokaliseerde ‘Verloren Kost’, een in 1419 overwelfde poel tussen Vleeshuis en Belfort gelegen, werd in 2009 verder onderzocht en geregistreerd (Sevenants 2009, 18-32). Vanaf het einde van de 16de eeuw was het reservoir gekoppeld aan een waterpomp en in de 17de eeuw maakte men de toegang tot dit overwelfd waterreservoir dicht waarna het tot de 20ste eeuw als reservoir voor de brandweer in gebruik bleef (Sevenants 2009, 11 en 32). De opgravingen van 2011 brachten ook de sporen van een houten gebouw uit het begin van de 15de eeuw aan het licht, wellicht een markthal (Bartholomieux e.a. 2012).

De demografische groei van deze bloeiende stad leidde tevens tot de uitbreiding van de stadsomwalling. Deze 14de-eeuwse omwalling had zowel de Sint-Gummaruskerk als de markt met lakenhalle tot kern. Het begijnhof met 13de-eeuwse Sint-Margarethakerk (Smeets & Moreau 2010; Smeets, 2011) lag erbuiten. Van deze omwalling die deels tot in de 19de eeuw gehandhaafd bleef, zijn ook archeologische resten waargenomen zij het enkel beperkte waarnemingen n.a.v. werfcontroles en toevalsvondsten zoals funderingsmuren van de Antwerpse binnenpoort (archief Onroerend Erfgoed, gemeentedossier Lier) en de zone van de Mechelse binnenpoort ter hoogte van de Florent Van Cauwenbergstraat die onderzocht werd in 2005, 2010, 2011 en 2012 n.a.v. de aanleg van een parkeergarage (Bruggeman & Reyns 2011; Bruggeman e.a. 2012; Reyns e.a. 2012). Muurresten van een koetshuis, van het eigenlijke poortgebouw, van de brug over de vestgracht en de vestgracht zelf kwamen daarbij aan het licht. Andere delen van de stadsomwalling zijn nog zichtbaar in het stadsbeeld zoals de Eikel- of Gevangenenpoort en de Corneliustoren, beter bekend als Zimmertoren. Ook deze monumenten herbergen nog tal van oude funderingen zoals de beperkte noodingreep bij renovatiewerken aan de Gevangenenpoort heeft aangetoond (Debruyne 2008). Reeds op het einde van de 14de eeuw was er nood aan uitbreiding van de stadsmuren: het Kluizekwartier en het begijnhof (Smeets & Moreau 2010; Smeets 2011) werden ingelijfd bij de stad. Dit nieuwe tracé is nog steeds bewaard in de huidige groene gordel van de stadsvesten. Deze omwalling had verschillende poorten die in de loop van de 15de eeuw gerealiseerd werden: de Mechelse buitenpoort (1405), de Antwerpse buitenpoort (1406-1412) en de Lisperbuitenpoort (1415). De vestgracht werd van de Lisperpoort tot aan het Groot Spui aan de Kleine Nete uitgegraven in 1413 en verder doorgetrokken tot het Klein Spui in 1426. De laatste vestingtoren, de Balie die gelegen was op de samenvloeiing van de Kleine Nete en de oude Grote Nete, werd voltooid in 1424. De funderingen van deze toren kwamen aan het licht in 1982 en 1983 bij werken voor de herinrichting van de Netedijken (Roosens 1984). De stad was vanaf dan volledig omgeven door water. Ook de kades langs de Kleine Nete binnen de stad werden in deze periode vernieuwd en de houten bruggen werden er vervangen door stenen bruggen. Het alom tegenwoordige water vormde een belangrijke energiebron: in de late middeleeuwen waren drie stadsmolens in gebruik. Verschillende gebouwen kregen in deze bloeiende tijd een facelift. In 1419 kreeg de Verloren Kost, een open waterpoel gelegen voor het Vleeshuis op de Grote Markt, een overwelving en afdekking met een kasseilaag. Deze bakstenen overwelving kwam in 2008 en 2009 aan het licht tijdens het archeologisch onderzoek n.a.v. de heraanleg van de Grote Markt (Sevenants 2008, 47).

De concurrentie van het Engelse laken bracht Lier in een moeilijke periode maar vanaf het einde van de 15de eeuw was er een licht economisch herstel. Vanaf de 16de eeuw ontwikkelde Lier zich tot een rustige stad in de schaduw van Antwerpen met als economische toppers de rundermarkt en de borduurproductie. Op de kaart van Jacob van Deventer is te zien dat de tweede stadsomwalling ietwat ruim gemeten was: de meeste bewoning situeert zich binnen de oudste 14de-eeuwse omwalling. Eerdere beperkte controles en noodonderzoek binnen deze oude kern brachten hier en daar sporen van deze oude laat- en postmiddeleeuwse bewoning aan het licht zoals funderingspalen en een tonwaterput uit de 14de of 15de eeuw bij de Spaanse Poort aan de Bril (archief Onroerend Erfgoed, gemeentedossier Lier), afbraaksporen van woningen nabij de Jezuïetenkerk Sint-Jozef (Bruggeman & Reyns 2010). In het zgn. ‘Nieuwland’ buiten de oude poorten concentreerde de bewoning zich langs de toegangswegen naar Antwerpen, Lisp en Mechelen. Tussen beide omwallingen bevonden zich ook het Kartuizerklooster, het begijnhof, het Sionsklooster en het Kluizekwartier. O.m. van het Sionsklooster kwamen bij graafwerken muurresten tevoorschijn zonder dat er een archeologische registratie volgde (archief Onroerend Erfgoed, gemeentedossier Lier 1997). De rest van het ‘Nieuwland’ bleef onbebouwd en was in gebruik als oefenterrein voor de schutters en als tuin- en landbouwgebied. Het einde van de 16de eeuw, in de woelige tijden van de Reformatie, betekende voor Lier een periode van verval en vernieling: de Spaanse Furie (1582) en de daarop volgende Lierse Furie (1595) zorgden voor branden, verwoesting van gebouwen en emigratie.

Pas in de 17de en vroege 18de eeuw kende Lier een nieuwe bloei en heropbouw. Naast de heropbouw van verschillende monumenten verdubbelde vooral het aantal kloosters , deden de jezuïeten hun intrede, kregen wegen een wegverharding en kwamen soldatenhuizen of kazernen tot stand. Het zijn vaak deze monumentaal herbouwde gebouwen waarin archeologische werfcontroles en noodopgravingen sporen van oudere voorgangers hebben bevestigd zoals in de Sint-Margarethakerk van het begijnhof (n.a.v. de aanleg van vloerverwarming – Debruyne 2011) en de begijnhofhuizen zelf (Smeets 2011, 27-28), of sporen van oudere bewoning hebben geattesteerd zoals bij verbouwingswerken in het Sint-Jozefrusthuis (voormalig alexianenklooster, archief Onroerend Erfgoed, gemeentedossier Lier 2001). Na een oproep aan de inwoners van Lier om archeologische vondsten uit de stad te melden voor een tentoonstelling, kwamen uit verschillende locaties in de stad toevalsvondsten aan het licht (Müller 1999).

Een eerste industrialisatie leidde tot de oprichting van achttien brouwerijen. Na de verordening van Jozef II in 1784, kocht de stad grond voor een nieuwe begraafplaats buiten de Mechelse poort. De vlieten die het Lierse stadsbeeld eeuwen bepaalde hebben, kregen een overdekking in de periode 1832 tot 1912. Sporen van deze met een bakstenen tongewelf overdekte kanaaltjes zijn reeds meermaals teruggevonden bij wegen-, riolerings- en bouwwerken bijvoorbeeld ter hoogte van de Predikherenlaan (Debruyne 2009a), het Kardinaal Mercierplein (Debruyne 2009b) en de Rechtestraat (Vynckier, in druk). In de 18de en 19de eeuw volgde de ontmanteling van de vestingswerken: gedeeltelijke afbraak van de tweede omwalling en afbraak van een aantal binnenpoorten, activiteiten waarmee het huidige stadsbeeld van Lier tot stand is gebracht. Dat de afbraakwerken eerder oppervlakkig zijn aangepakt bewijzen de talrijke wegen- en rioleringswerken waarbij funderingen van de vroegere poorten aan het licht kwamen (zie supra). Beide wereldoorlogen hebben de stad aanzienlijk geteisterd zodat heel wat panden opnieuw heropgebouwd werden. In de achtertuinen van deze panden kwamen hier en daar nog resten van oudere elementen aan het licht zoals een 19de-eeuws nymphaeum en een 19de-eeuwse ijskelder in een parktuin langs de Kapucijnenvest (archief Onroerend Erfgoed, gemeentedossier Lier 2005). Bij afbraak van de panden komen her en der nog oudere middeleeuwse kelders, beerputten en waterputten aan het licht (Bruggeman e.a. 2012, 24-37; Reyns e.a. 2012, 31-36) inclusief vondsten (Müller 1999).

Evaluatie van de bewaringstoestand en motivatie voor de afbakening

De stedelijke ruimte bewaart sporen van samenlevingen die daar achtereenvolgens aanwezig waren en deze ruimte aan hun noden hebben aangepast. Ze is met andere woorden het resultaat van een complex levenstraject waarbij de invulling veranderlijk was naar gelang de sociaal-economische, maatschappelijke en institutionele context. Meer nog dan bij dorpen hebben stadsplattegronden een cumulatief karakter en verschillende fasen. De meeste steden zijn niet als geheel gepland, maar hebben vaak een oude nederzettingskern die teruggaat op een oude burcht of abdij, een economische infrastructuur of andere. Soms kunnen deze zelfs refereren naar een oudere, vroeg- of pre-middeleeuwse aanwezigheid.

Het gebruik van de 19de-eeuwse kadasterkaart (gereduceerd kadaster) als bron voor het onderzoek naar de historische gelaagdheid van een stad wordt gesuggereerd omdat deze een tijdsbeeld geeft van net voor de industrialisering en omdat dit de eerste nauwkeurige versie van het kadaster is met perceelsaanduiding. De oorspronkelijke perceelsindeling van een stad is een relatief stabiel element in de plattegrond, die vaak een prestedelijke oorsprong kent. Ondanks de processen van herverdeling blijven oude bezitsgrenzen en straatpatronen toch lang zichtbaar in het stedelijke landschap. De historische stedelijke kernen zijn immense archeologische sites en behoren tot de meest uitgebreide en complexe sites ter wereld, zowel in extensie als in stratigrafie. Tegelijkertijd zijn deze sites door permanente verstedelijking en stedelijke ontwikkeling ter plaatse zwaar bedreigd.

Wat betreft de afbakening wordt er traditioneel van uitgegaan dat de aanwezige versterkingen in de eerste plaats louter defensieve structuren waren en als dusdanig infrastructuur met een zware belemmerende invloed op de stadsontwikkeling. Hieruit volgt de constructie om de stadswallen te beschouwen als grenzen aan de stadsgroei en dus als bepaling van stadsfasen. De stadswallen vormen een belangrijk onderdeel van de stedelijke identiteit en zijn als zodanig actieve componenten en bepalend voor de conceptuele stedelijke ruimte vóór de industriële periode en dus ook betekenisvol als afbakening van de complexe archeologische sites die steden zijn.

Omwille van al deze redenen wordt de grens van de archeologisch complexe en waardevolle ruimte vastgelegd op de buitenste afbakening van de stadsgracht rond de wallen en muren. De grachten bieden bovendien goede bewaringscondities voor organisch stedelijk afval. In een aantal gevallen werden de laatmiddeleeuwse muren tussen de 16de en de 18de eeuw vervangen door bastions en Vaubanversterkingen. De vergelijking met oudere stadsplannen laat echter steeds zien dat deze latere omwallingen ook de volledige laatmiddeleeuwse ruimte omvatten.

Het intekenen van de kernen gebeurde vanuit de ruimste perceelsafbakening en rekening houdende met belangrijke fysieke grenzen. Deze afbakening concentreert zich in de eerste plaats op de begrenzingen die zichtbaar zijn op de kaart, zoals stadsmuren, omwalling, stadsgrachten. Ook de open ruimtes tussen de bebouwde kern en strategische elementen zoals de rivieroever worden mee opgenomen. Op deze manier zijn we honderd procent zeker dat de afbakening van de historische stedelijke kernen in Vlaanderen dekkend is voor de volledige zone met complex stadsarcheologisch erfgoed (Tys e.a. 2010).

Bibliografie

Onroerend Erfgoed archief Zellik, gemeentedossier Lier (s.n., 2001).

Onroerend Erfgoed archief Zellik, gemeentedossier Lier, ongepubliceerde werfcontrole (s.n. 2005).

Onroerend Erfgoed archief Zellik, gemeentedossier Lier, ongepubliceerde werfcontrole (s.n. 1997).

Atlas des villes de la Belgique au XVIe siècle, Jacob Van Deventer, Nationaal Geografisch Instituut, facsimile uitgegeven in 1884-1924.

Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven tussen 1845-1855, schaal 1:20.000.

ANNAERT R. 1999: Laat-Romeinse drieknoppen- of kruisboogfubula. In: MÜLLER R. 1999: Lier Ondersteboven. Archeologische vondsten in Lier en Koningshooikt, Lier, 13-14.

BARTHOLOMIEUX B., HENDRIKS V. & ACKE M. 2012 : Archeologisch onderzoek Grote Markt Lier (Antwerpen), Archaeologia Mediaevalis. Kroniek 35, 7-9.

BREUGELMANS K., CEULEMANS L., COENEN L., ENGELS D., GROOTAERS W., NUYENS I. & VAN DEN BROECK A. 1990: Lier, Historische stedenatlas van België, Brussel.

BRUGGEMAN J. & REYNS N. 2010: Archeologisch vooronderzoek Lier-Jezuïetenkerk, Rapporten All-Archeo bvba 003, Bornem.

BRUGGEMAN J. & REYNS N. 2011: Bouwblokinventarisatie, werfbegeleiding en archeologisch vooronderzoek Lier-Florent Van Cauwenberghstraat, Rapporten All-Archeo bvba 020, Bornem.

BRUGGEMAN J., VAN CELST M. & REYNS N. 2012: Archeologisch vooronderzoek Lier-Florent Van Cauwenberghstraat (parkeergarage), Rapporten All-Archeo bvba 066, Bornem.

CNOPS A., DEVOS M. & VAN GILSE I. 1978: Lier, Stadsgezichten. Afbakening van te beschermen stadskernen, Brussel.

CORNELIS L. & SEVENANTS W. 2011: Archeologische begeleiding van werken en opgraving te Lier, Grote Markt, Rapport 2011-10, Erps-Kwerps.

DEBRUYNE S. 2008: Rapportage vondstmelding Lier, Gevangenenpoort, Interne VIOE-rapporten, Brussel.

DEBRUYNE S. 2009a: Rapportage vondstmelding Lier, Predikherenlaan, Interne VIOE-rapporten, Brussel.

DEBRUYNE S. 2009b: Rapportage vondstmelding Lier, Kardinaal Mercierplein, Interne VIOE-rapporten, Brussel.

DEBRUYNE S. 2011: Rapportage vondstmelding Lier, Begijnhofkerk, Interne VIOE-rapporten, Brussel.

LALLEMAND J. 1965: Lierre: bronzes de Constantin I à Arcadius-Honorius, Etudes numismatiques 3, 49-88.

LENS A. 1986 : Lier voorheen en nu, Antwerpen-Roeselare.

MÜLLER R. 1999: Lier Ondersteboven. Archeologische vondsten in Lier en Koningshooikt, Lier.

REYNS N., BRUGGEMAN J. & VAN CELST M. 2012: Archeologische opgraving Lier-Florent Van Cauwenbergstraat, Rapporten All-Archeo bvba 076, Bornem.

ROOSENS B. 1984: Een laat-middeleeuwse stadstoren te Lier. In: Conspectus 1983, Archaeologia Belgica 258, Brussel, 167-169.

SEVENANTS W. 2008: Archeologisch vooronderzoek Lier-Grote Markt 2008. Verkenningsrapport, Erps-Kwerps.

SEVENANTS W. 2009: Archeologisch vooronderzoek Lier-Grote Markt 2009 (provincie Antwerpen), Rapport 2009-4, Erps-Kwerps.

SMEETS M. 2011: Het begijnhof van Lier: een archeologisch bureauonderzoek, Archeo-rapport 56, Kessel-Lo.

SMEETS M. & MOREAU P. 2010: Het archeologisch bureauonderzoek van het begijnhof te Lier, Archeo-rapport 7, Kessel-Lo.

TYS D., BUYLE E., VERDURMEN I. & CANTERS F. 2010: Vectorisering en karakterisering van nederzettingskernen op basis van het zgn. 'gereduceerd kadaster', Skar-rapport 5, Brussel.

VAN DER HEGGEN F. & BRACKE M. 2010: Archeologisch vooronderzoek te Lier-Transvaalstraat, AS-Rapportage 2009-22, Mechelen.

VAN HEYMBEECK S. 2011: Oude bewoning aan de Transvaalstraat te Lier. Resultaten van het archeologisch onderzoek, AS-Rapportage 2010-18, Mechelen.

VYNCKIER G. (in druk): Registratie van een toevalsvondst in de Rechtestraat 41 te Lier – Lier (Prov. Antwerpen), Onderzoeksrapporten agentschap Onroerend Erfgoed XX, Brussel.

http://nl.wikipedia.org/wiki/Geschiedenis_van_Lier (geraadpleegd op 16 april 2014).

http://nl.wikipedia.org/wiki/Lier_%28Belgi%C3%AB%29#Geografie (geraadpleegd op 16 april 2014).

KENNES H. 1990: Lier [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/20745 (geraadpleegd op 16 april 2014).


Bron: AZ-dossier
Auteurs: Annaert, Rica
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Waarnemingen


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Historische stadskern van Lier [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/140034 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.